H I S T O R I E K  van  O O R B E E K

 


WOORD VOORAF 

Sedert de eerste gemeentefusie van 1971, en dit op eigen verzoek, behoort het dorpje Oorbeek integraal bij Tienen. Met een oppervlakte van 294 ha en 352 inwoners was en is het de kleinste deelgemeente van Tienen. Het is gelegen in het gedeelte van Vlaams Brabant, tussen Gete, Demer en Dijle, in de streek welke bekend staat onder de benaming "Hageland".

Oorbeek heeft een boeiende geschiedenis met zowel bloeiperiodes als periodes van veel menselijk leed. Het dorp wordt voor het eerst vermeld in 1095. Vaak was het dorp slachtoffer van plunderingen en ziekte (pest). Telkens opnieuw werd zo'n periode gevolgd door een periode van heropstanding.

Oorbeek is een dorpje met weinig bezienswaardigheden. Het put zijn schoonheid uit de eenvoud van enkele waardevolle gebouwen, en de eeuwenoude Madonnaverering die het heeft kunnen bewaren.

Een horizonbeeld van Oorbeek anno 1960, een unieke foto van voor de bouw van de E40 en de TGV lijn.

 

 

Met de verbouwingswerken in de zeventiger jaren, werd de oude kapel daterend van 1653 afgebroken en werd een nog veel oudere ondergrondse kapel (nu crypte) ontdekt. Deze ontdekking en de traditie dat hier vroeger een veldkapel aan een dikke eikeboom zou gehangen hebben, toont aan dat voor vele onder ons, dit een heilige plaats was, die gedurende eeuwen een toevluchtsoord, een hulp en een troost is geweest voor onze voorouders.Tot op vandaag is het een bedevaartsplaats gebleven.

Al is de stille rust rondom dit bidplaatsje voorgoed voorbij, het authentiek beeldje van de Heilige Maagd vervangen, de verbouwing aangepast en geïntegreerd in het kader van de hedendaagse modernisering, toch heeft het niets van zijn religieuze waarde verloren.

Dagelijks komen hier dan ook meer pelgrims dan wij zouden vermoeden.Het aantal brandende kaarsen bij de beeltenis van O.L.VROUW VAN TROOST is hiervan het bewijs.

 

 

In de uitwerking van deze publicatie heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de geschriften die reeds over de historiek van Oorbeek werden gepubliceerd.

Mijn werk is dan ook een vorm van compilatie van deze publicaties. Ofwel citeer ik letterlijk fragmenten uit deze teksten, ofwel heb ik er een zo getrouw mogelijke samenvatting van gemaakt. Het zijn de publicaties van Mevrouw Irene Smeyers Palfliet en de Heer Lodewijk Roba, geboren en getogen te Oorbeek. Het werk van Mevrouw Irene Smeyers-Palfliet werd in het Heemkundig Handboek voor Tienen en Omgeving opgenomen en door de Oost-Brabantse werkgemeenschap uitgegeven in Oost-Brabant in 1960 (deel 4). Het werk van de Heer Lodewijk Roba werd gepubliceerd in de Brabantse Folklore en Geschiedenis van maart 1970.

 

De Heer Lodewijk Roba besteedde 25 jaar van zijn vrije tijd aan de geschiedenis van Oorbeek. Bij het ontdekken van de ondergrondse kapel ging hij op zoek naar nieuw bronnenmateriaal in de abdij van het Park in Heverlee. Hierbij verwijzen wij naar de website : www.parkabdij.be

Volgens Pater Maes, archivaris van de abdij, zou de kapel dateren van de XIIe eeuw. Ze zou gestaan hebben op het einde van een lange dreef die leidde naar het kasteel van de Heren van Oorbeek. De kapel deed dan ook dienst als huiskapel voor deze Heren.

Nieuw t.a.v. de vorige publicatie is de aanvulling van de historiek van Oorbeek met getuigenissen en overleveringen van enkele oude dorpsbewoners. De vele jonge mensen die zich in Oorbeek zijn komen vestigen zullen zeker geïntereseerd zijn om zowel de feitelijke geschiedenis als bepaalde aspecten van het volksculturele leven in Oorbeek te leren kennen. Ik zal bovendien niet nalaten, wanneer het past, de nodige persoonlijke bedenkingen te formuleren.

 

Boeken

 

Meer over de geschiedenis rond Tienen kan u consulteren of bestellen bij: http://www.ripova.be

Histoire de Tirlemont Bets Vincent : Anastatische heruitgave van het basiswerk voor de geschiedenis van Tienen, geschreven aan de hand van authentieke documenten (in 1860). 2 delen

Avendoren, de bakermat van Tienen Wauters, Jan Oorspronkelijk verschenen als tijdschriftartikelen tussen de twee wereldoorlogen in, werd de tekst uitgegeven in boekvorm. Het relaas van een roemruchte en bovendien oudste wijk van Tienen.

Geschiedenis der collegiale kerk van den H. Germanus De Ridder, C. Niet alleen de geschiedenis van de oudste kerk van Tienen, maar ook een bron van geschiedkundige informatie over de stad zelf. De Ridder was onderpastoor in deze kerk. Oorspronkelijke uitgave: 1906.

Goetsenhoven Appermans & Praem Geschiedenis van een 1200-jarige parochie uit Austrasië. Geïllustreerd met 10 foto's.

De Hanemannen van Grimde Lecock, Léon Boeiende geschiedenis over deze Tiense volkswijk, die tevens de eerste industriezone van de stad was. Het boek geeft een schat aan informatie over het volksleven in de wijk. Verder is het boek interessant voor iedereen die meer wil weten over de geschiedenis van Tienen. Geïllustreerd met 95 foto's en tekeningen en 4 kleurenfoto's.

Kollebillekes - As Pikke Stijkès vertélt Rubens, Léon Verhalenbundel, verteld in het Tiens dialect.

Géographie et histoire des communes Belges, ville de Tirlemont Wauters, Alphonse De auteur was stadsarchivaris van Brussel en professor in de nationale geschiedenis. Hij schreef een hele reeks monografieën van steden en gemeenten, ondermeer uit het arrondissement Leuven. Het deel over Tienen dateert uit 1874

De famiele Distel Lecock, Léon Verhalenbundel in het Tiens dialect over de familie Distel die voor en tot kort na de oorlog in Avendoren woonde.

Pikke Stijkès, de gramoetse van nen Tinse Kwèèker. Rubbens, Leon Originele versie van de bekende roman in het Tiens dialect van Léon Rubbens, uit 1952. De auteur schrapte in zijn eerste gedrukte versies tal van zinnen en bladzijden. Die werden in deze editie opnieuw bijgevoegd om de initiële gedachtengang van de schrijver te weerspiegelen. Deze editie werd uitgegeven voor het Kommetéét va Pikke Stijkès. Niet verkrijgbaar via de boekhandel.

Bompa, as pikke Stijkès vertelt. Rubbens, Leon Verhalenbundel in het Tiens dialect, over de belevenissen van de romanfiguur Pikke Stijkès. Oorspronkelijke uitgave uit 1980. Dit is het derde boek van Léon Rubbens.

Tiense kronieken. In de bibliotheek van de minderbroeders in Leuven werden een aantal kronieken gevonden over Tienen. Een van deze kronieken handelt over Jan Jakinet. Deze jongeman was een ooggetuige van de verwoesting van Tienen in 1635. De tekst van de kronieken was gevoegd bij het handschrift van pater Johannes Kiekens uit 1777 die enkele kopijen maakte van het handschrift van zuster Anna Wielant, eveneens een getuige van de verwoesting van Tienen. Maar anders dan het handschrift van Kiekens, dat ingebonden bewaard was, waren de Tiense kronieken van een onbekend auteur en ging het om een bundeltje losse vellen. Deze kronieken werden eerder in 1928 gepubliceerd in een geschiedkundig tijdschrift. Thans heruitgegeven in boekvorm.

Een kleine stad in een Groote Oorlog - Activisme in Tienen en Oost-Brabant

Dr.LucVandeweyer

Dr. Luc Vandeweyer is als historicus verbonden aan het legermuseum te Brussel. In zijn nieuwste boek behandelt hij de periode net voor en tijdens de eerste wereldoorlog en de bezetting van Tienen.

Het boek bevat veel nooit eerder gepubliceerde illustraties uit de archieven van Tienen en Brussel.


Uitgeverij : Peeters - Bondgenotenlaan 153-3000 Leuven

OOST-BRABANTSE PLAATSNAMEN - 10 - OORBEEK

Toponymica - Bijdragen en bouwstoffen uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde te Leuven. IX,10 - 2003

Dr.Paul Kempeneers, Leuvensestraat 43-45 3300 Tienen

Andere boeken van Dr.Paul Kempeneers

  •  

  

Nomina Geographica Flandrica. Monografieën

  •  

XV. Hoegaardse Plaatsnamen

  • XVII. Toponymie van Landen

Toponymica. Oost-Brabantse Plaatsnamen

IX, 5 Hakendover

IX, 6 Kumtich

IX, 7 Oplinter

IX, 8 Waanrode

IX, 9 Goetsenhoven

Met onze dank aan Dr. Paul KEMPENEERS

Een groot aantal monumenten vinden we terug op het internet op de site van het Vlaams Erfgoed

www.monument.vlaanderen.be/sve/nl/

Niets uit deze uitgave mag gecopieerd of verspreidt worden zonder toestemming van de auteur Vanderstappen Gustaaf 016-815553. In verband met de inhoud van de historiek kan u zich ook richten tot de webbeheerder Vanhulst Roger op info@oorbeek.be


BENAMING DOOR DE TIJDEN HEEN VAN HET DORP OORBEEK

 

In het reeds geciteerde werk van de Heer L.Roba vond ik hieromtrent voldoende materiaal.

ORBECCA (1156 tot ongeveer 1160), ORBEKA (XIIe eeuw), ORBAICUM (1261),

ORBECK (1281-1742), ORBEKE (1300), OERBEKE (1374, 1375, 1399, 1405, 1464),

OIRBEKE (1403, 1404, 1405, 1492 tot ongeveer 1702-1715), OERSBEEK (1441),

OIRSBEKE ( 1646)OIRBEKE (1681), OORBEECK (1686, 1730 1744,1764,1787),

OIRBEEK (1768, 1784,1809, 1821, 1825 tot ongeveer 1935), OORBEEK 1935.

Volgens Ed. Dewolfs, zouden de volgende spellingen de oudste zijn :

ORBECCA, 1156 (akte van Hendrik II van Leyen, bisschop van Luik ca, 1160) ;

Wilbertus de ORBEC, 1165 (akte van Godfried III, hertog van Brabant) ;

Lambertus de ORBAICA, ca. 1170 (opsomming der goederen van de abdij van Vlierbeek) ;

ORBEKA, 1186 ; Engelbertus de ORBECA, 1190 (akte van Rodulphus van Zahringen ,

bisschop van Luik ) ; Tharius van OERSBECKE, 1204 (akte van Hendrik I, hertog van Brabant) ;

Engelebertus de ORBEKA, 1244 ; OERBEKE,1246 ; Reneri de ORBEKA, 1252 ;

Reinerus de ORBAICO, 1255 ; ORBAICUM, 1261 ; Arnodus de ORBEKE 1272 (polyticum

der abdij van Villers) ; Henricus de OERBEKE, 1276 ; ORBECK, 1281 .

 

De naam Oorbeek is moeilijk uit te leggen. 

 

A . Wauters geeft in zijn werk {Histoire des communes Belges}, een nogal moeilijk aan te

nemen verklaring, Roba was het nochtans eens met hem, dat Oorbeek en Orbais (Nivelles) één en dezelfde benaming zijn.

Voor Prof. Mansion en Prof. Carnoy doet OOR denken aan 't Germaans AUR, wortel van aarde en AURR {kiezelgruis}.

Deze hypothese kan Roba geredelijk aannemen, want voor dentalen is meestal TI (ue) = NUL-0- ontstaan uit Germaans au.

Pastoor Buvé, plaatsnaamkundige, schrijft het volgende : Oorbeek aan de westergrens van Tienen, is een dorp, klein van uitgestrektheid en bevolking, merkwaardig door zijn oude en moeilijk uit te leggen naam.

De moeilijkheid komt niet van de onbekendheid, maar van de oorspronkelijke vorm van de benaming.

Men kan b.v. de naam volgen vanaf de XIIe eeuw, in het archief van Tongerlo, en zich overtuigen dat hij bijna geen verandering heeft ondergaan.

De latijnse vorm ORBECA verwijst naar een oorspronkelijk ORBEEK.

Vanaf de XIIIe eeuw vindt men Oirbeek en Oorbeek omdat in de volksmond de oo scherp lang is.

De moeilijkheid bestaat ook niet in de splitsing of ontleding van het woord die klaar genoeg is :

OR + BEEK .

In overoude tijden werd een of ander beek kortweg misschien de OR of iets langer ORBEEK, genoemd. Die naam nam men over op het grondgebied

De enige moeilijkheid dus bestaat in de uitleg van het woordje OR. Voor tal van topografen is dit een moeilijke opgave.

Onze geleerde Chotting b.v. vond er geen moeilijkheid in : OORBEEK zegt hij betekent , (over de beek). Voor Roba was het een naïeve uitleg.

Dezelfde schrijver behandelt enkele bladzijden verder de naam Orbais die blijkbaar dezelfde is als Oorbeek, en nu voor OR naar ORD, ORZ (op een letter komt het niet aan).

Orbais zegt hij betekent {marais immonde}. Volgens Roba is dit onzin.

De kortste en zekerste weg, om de betekenis van een versleten woord te ontdekken, is, van dit woord na te speuren in andere namen waar het in voortkomt, 't zij alleenstaande, 't zij in samenstellingen of verbonden met suffixen.

Die weg gaan we trachten te volgen.

  •  

  

Pott noemt drie riviernamen in Duitsland : de eerste heet kortweg Ohr (bij Ochringen), de tweede idem bij Wolmirstadt, de derde is een compositum in den datief ORONBEKI.

Dus in Duitsland klinkt OR = OHR = AUER = UR. Bij ons is OR = OIR = OOR. In Frankrijk spreekt men van OR.

 


  •  

In Brabant treffen wij nog twee andere namen aan waar het woord inkomt, nl. de ORBE (riviertje te Orsmaal) en Orp-le-Grand ; beide gevormd bij het keltische woord APIA : water. 

 


  •  

In Zwitserland dragen twee rivieren de naam OR verbonden met de suffix en OSUS :OROSA nu de OREUSE, de andere heet nu AREUSE. Die twee namen betekenen de OR-RIJKE.

 


  •  

In Nederland vinden wij in de provincie Drente ORVELD en verder de gemeente Oirschot. Deze zijn te vergelijken met Oordam.

Wat is nu een dam of een schot op een OR ?Het kan niets anders zijn dan een dam op de waterloop, op de vliet.

Misschien kan men nog de benamingen uit Waals-België bijvoegen nl. ORET van ORIX,

ORROIR uit ORETUM.

Wij zagen hierboven OREUSE veranderen in AREUSE, zodat OR afstamt of verwisselt met A.R.

Het wortelwoord AR is goed gekend, het duidt een beweging aan als b.v. de loop van het water.

Ook het tweetalige WAREMME = WORM (W+OR+M) is juist hetzelfde verschijnsel.

De W is niet anders dan een voorzetsel dat nu eens verdwijnt of elders bijkomt.

Als de Walen over Oorbeek spreken, zeggen ze Woirbeek.

Die van Orp geven aan hun vroenten de naam Oerchaix, maar schrijven Warichaix (W+AR+ICH+AIX).

Zo kon Roba besluiten dat in vele rivierbenamingen het woordje AR of OR voorkomt. Het duidt de vloed van het water aan. Oorbeek betekent dus Vliet of Vloedgracht.

 

OUDE PLAATSNAMEN

 

Zowel in het werk van L.Roba als van Irène Smeyers-Palfliet heb ik volgende benamingen gevonden.

Gebrand hof of Meugens pachthof, voorheen pachthof van Vlierbeek (1787); kasteelveld;Vijverveld; Engelbeck of Ingelbekeveld; Ingelbekestraatje; de Drijbeek; Dievendael (aan de dievedelle, XVIe eeuw); Dievedelle, 1669-1671); Weybroek; Drogenhofstraat; Cauterken; Dorpveld; Dorpstraat; Peylstraat; Willigenstraat, 1532; Doelstraat; Groenstraat (aan de groene gracht, 1532); Munckstraat; Overlaarstraatken; Hoegaartsestraatken; Peerdekerkhof ; Houthemsestraat; Galgenberg of Galgenveld; Cauterberg; Cauterstraat; Hoxemveld (1784); weg Tienen naar Waver; Hooghstraat (1685); op de Assaert, 't Quaet dackwant ; Bellecomsbeender; de Populier; Abbeele bempt; 't Nieuwstraatken (1532) of Abbeele beempdeken; in de omgeving van de Waumer bempt of grote bempt en de Memoestraat. Bij de huge (XVe eeuw); op te zuwe; op ten boevenberch; breedewech (1432) oudenbampt, Wingaertbroeck; Wingaertstraete, Thorenteerken (1532); Lanckensgat (1669-1671) of Haenebempt (1684); Withuys van Oirbeek (1669-1671); kapel van O.L.Vr., gebouwd door de zorgen van pastoor André Bormans in 1652; in de bleuken (1784).

 

BEVOLKING VAN VROEGER EN NU

 

Bevolkingstabel van het aantal inwoners van Oorbeek

JAAR

Inwoners

JAAR

Inwoners

JAAR

Inwoners

 


1559

60

1672

80

1784

150

1617

64

1675

95

1872

280

1618

71

1686

60

1899

315

1619

76

1694

80

1932

308

1620

80

1703

48

1942

310

1621

75

1709

48

1948

312

1622

100

1711

50

1950

297

1623

80

1715

50

1955

303

1624

80

1723

63

1971

352

1625

74

1731

78

 

 

1626

85

1739

78

 

 

 

LIGGING EN KADASTER

 

De gemeente Oorbeek grenst aan de dorpen Hoegaarden, Kumtich en Tienen.

 

Ze is gelegen op 3 ½ km, van Kumtich en Hoegaarden, op 4 km, van Tienen, op 17 ½ km van Leuven en op 43 ½ km van Brussel.

 

De watermolen bevindt zich op 48,41 m. boven de zeespiegel.

 

****

 

KADASTERVERDELING

 

Zowel in het werk van L.Roba als van I. Smeyers-Palfliet heb ik het volgende gevonden.

Het procesverbaal van de afbakeningen werd opgesteld op 1 september 1815.

Het kadaster verdeelde Oorbeek op 24 september 1815 in twee secties ;

Sectie A of het kasteelveld - Sectie B of het dorpsveld.

Op 1 januari 1865 waren deze secties in 468 percelen ingedeeld waarvan er 148 eigenaars waren. Deze verhouding bestond als volgt in 1834:


KADASTERVERDELING IN 1834

 


 

H

A

C

Bouwland

231

56

-

Tuinen

4

72

90

Siertuinen

3

62

40

Weiden

38

38

-

Boomgaarden

4

57

80

Poelen

-

75

-

Huizen

2

41

10

Kerkhof

-

11

20

Straten en wegen

7

93

80

Rivieren en beken

7

14

50

TOTAAL

294

22

70

 

DE FOSSIELEN VAN OVERLAAR


Graag wil ik in dit hoofdstukje iets vertellen over de gevonden fossielen van Hoegaarden.

Deze tekst is een weergave van een gesprek met Prof. Dr. R. Vanhoorne door toedoen van de

Heer August Palfliet, opgenomen door de B.R.T. ten huize van Michel Smeyers.

Voor de aanleg van de autosnelweg E 5, nu E 40, die Brussel met Luik verbindt moest op een vijfhonderdtal meter ten westen van het gehucht Overlaar, op het grondgebied van de gemeente Hoegaarden, een heuvelkom doorstoken worden. Bij deze graafwerken kwam in het jaar 1970, op een diepte van 7,5 m een fossiel woud aan het licht. Enkele bomen lag misschien in de verwachtingen, maar nu dook een heel bos op.

De versteende boomstronken stonden alle ingeplant in een 10 cm dikke bruinkoollaag wat er op wees dat de gefossiliseerde bomen ter plaatse zijn gegroeid.

De onderzochte specimens behoren tot de groep der Coniferen (kegel dragende naaktzadige).

De bruinkoollaag met de versteende bomen werd afgezet in het begin van het Tertiaire Tijdperk en meer bepaald in het Landeniaan (basis van het Eoceen), waarvan de ouderdom op 70 tot 100 miljoen jaar wordt geschat.

Het voorkomen van versteende bomen in het Landeniaan van dit gebied is reeds van oudsher bekend.

Een exemplaar, eveneens herkomstig uit Overlaar, prijkt in de paleobotanische toonzaal van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel. Via volgende website kan je deze instantie via het internet bereiken : www.natuurwetenschappen.be

Men kan zich het plaatselijk landschap te dien tijde voorstellen als een moerassig gebied, begroeid met een dicht oerwoud, terwijl het klimaat een subtropisch karakter vertoonde. De zee was toen niet ver afgelegen vermits ook marine afzettingen uit het Landeniaan in België voorkomen.

Alle verhoudingen in acht genomen, kan men misschien een vergelijking maken met de moeraswouden uit het deltagebied van de Mississippi in Louisiana, waar heden ten dage de bomen, met uitzondering van een korte tijd rond de maand september, het hele jaar om zo te zeggen met de voeten in het water staan.

Op te merken valt dat in het Landeniaan de mens nog niet op de wereld was verschenen en de zoogdieren zich maar eerst in het aanvangsstadium van ontwikkeling bevonden.

Al de grond van de uitgravingen in Overlaar werd tussen de brug aan de kapel in Oorbeek en de brug van Hoxem aangevoerd zodat de versteende boomstronken er zo maar voor het rapen lagen. De Heer Michel Smeyers, gepensioneerd landbouwer ging er de mooiste exemplaren uitzoeken, en bracht alzo een bezienswaardige verzameling tot stand.

Vandaar dat de cameraploeg van de B.R.T. ten huize van Michel Smeyers de opname en het interview met Prof. Dr. R. Vanhoorne maakte.

Bij de aanleg van de Hogesnelheidslijn of H.S.L

Zoals in 1970 voor de aanleg van de autosnelweg, moest eind 2000 de heuvelkom in Overlaar opnieuw doorstoken word voor de aanleg van de H.S.T.

Hierop hadden de bevoegde instanties zich ditmaal op voorbereid zodat ditmaal niets meer verloren zou gaan.

Uit het verleden wist men dus goed dat men opnieuw zou stuiten op versteende boomstronken en daardoor werd de werkwijze van opgraven grondig veranderd. De opgraafwerken werden volledig afgesloten voor de nieuwsgierigen. Bij deze werken en bij de opgravingen werd veel minder ruchtbaarheid gegeven als in het verleden.

 

Hieronder een foto van de pas aangelegde autosnelweg

 

 

Hieronder de doorgang voor de afvoer van het water van de velden Hautem en Galgeveld via de grote rioolkoker onder de E40 en later ook HST


 

Bij de werken voor de HST in maart 2000 en onder ruime mediabelangstelling werden de versteende bomen vanonder de klei- en siltlaag vrijgegraven. Dat dit een moeilijke karwei moet geweest zijn hoeven we zeker niet uit te leggen als je bedenkt dat sommige bomen tussen de 500 en 1.000 kg wogen. Sommige boomstronken werden ter bewaring dan ook ter plaatse in doeken gewikkeld en daarna van een gipslaag voorzien voor ze werden uitgegraven. Enkele bomen verhuisden zo naar het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen in Brussel en een ander exemplaar ging naar het Museum Naturalis in Leiden. Daar kregen ze een speciale behandeling, ze werden doorgezaagd en een gedeelte werd met een diamantzaag in flinterdunne schijfjes gezaagd om deze nadien dan microscopisch te kunnen ontleden. Uit deze deeltjes kon men afleiden dat het hier ging om overblijfselen van wat ooit moerascipressen waren. Hogervermelde gegevens werden nu bevestigd dat het hier ging om de overblijfselen van 54,9 miljoen jaren oud subtropisch moerasbos. Ook in Oorbeek, Overlaar en Wommersom waren gelijkaardige resten gevonden, wat erop wees dat het bos aanzienlijk groot moet geweest zijn. De omzetting van boom tot versteende boom is volgens de deskundigen een proces dat zeer langzaam verloopt. Maar men stootte niet alleen op deze bomen maar ook dikke verkiezelde zandsteenconcreties.

 

Deze "Kwartsieten van Tienen" werden vroeger eerst als bouwsteen ontgonnen en later als straatsteen gebruikt, zoals we deze terug vinden bij het oud kerkje van Overlaar.

 

Ook de vroegere stelling van hierboven dat de zee tot hier reikte wordt nu nogmaals bevestigd. Eb en Vloed schuurden in de regio een grote geul uit, als nadien het waterpeil steeg met ze opgevuld met groen grof zand dit gebeurde in de periode van het Eocene tijdvak. De laag zand die zich toen vormde noemen de geologen de Formatie van Brussel. Bovenop deze laag ligt een 5 meter dikke laag fijnkorrelig, kleirijk zand: het Zand van Grimmertingen genoemd, en behoorde tot het Oligeoceen en is ongeveer 33 miljoen jaren oud en behoort tot de zogenoemde Formatie van Sint-Huibrechts-Hern. De bovenste en jongste grondlaag bestaat uit Brabants Leem en werd aan het einde van de ijstijd door de wind afgezet, dit gebeurde zo'n 23.000 à 15.000 jaar geleden. Uitgebreide documentatie is dan ook te verkrijgen bij het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen te Brussel

Nadien heeft de gemeente Hoegaarden de nodige infrastructuur werken gedaan om de opgegraven vondsten te kunnen tentoonstellen voor een breed publiek. In 2003 heeft men deze site opengesteld onder de benaming Geosite "Goudberg" Hoegaarden. Een bezoek aan deze unieke site is zeker en vast de moeite waard. Hiervoor neemt men best contact op met het gemeentebestuur van Hoegaarden. Op het internet kan men reeds een aantal gegevens terugvinden via volgende websites :

 

www.plattelandsontwikkeling.be/Mediatheek/Persberichten/030620+geosite ...

www.vlm.be/Mediatheek/Persberichten/030611+Hoegaarden.htm


OPENBAAR VERVOER

 

Op 4 april 1892 vraagt de NMVB de toelating aan voor de aanleg van de lijn van Tervuren naar Tienen via Vossem, Duisburg, Loonbeek, Neerijse, Sint-Joris-Weert, Nethen, Hamme-Mille, Tourinne, Beauvechain, Sluizen, Meldert, Hoegaarden, Oorbeek. Het Belgische Spoorwegen documentatie centrum kan je via het internet bereiken op de website: www.b-rail.be/doccenter/N

 

Op 4 april 1893 komt de toelating voor de aanleg van de lijn Tervuren -Tienen.

 

Het spoorgedeelte Tienen - Beauvechain wordt op 16 juni 1902 in gebruik genomen, met twee haltes, in de Dorpstraat ingang vandaag van het voetbalterrein, huidige Begijnenstraat, en aan het tramstation , bij de aanleg van de E 40 afgebroken.

In december 1916 begint de bezetter met het opbreken van het spoorgedeelte Tienen - Beauvechain (Tram Mulk).

In oktober 1919 wordt het spoorgedeelte Tienen - Sluizen en in december het gedeelte Sluizen - Beauvechain opnieuw in dienst gesteld.

In 1920 wordt het contract met de "S.A. pour l'Exploitation de Chemin de Fer Vicnaux" (N.V. voor de Exploitatie van de Buurtspoorwegen) opgezegd, en de exploitatie van de lijn Tervuren - Tienen wordt overgenomen door de NMVB.

Op 7 oktober 1951 wordt het reizigersvervoer per dieselmotorwagen afgeschaft op het spoorgedeelte Tienen - Beauvechain. Omwille van de slechte toestand van het wegennet moeten de dieselmotorwagens later opnieuw op de sporen worden gezet, zelfs nadat het gedeelte Vossem - Hamme-Mille gesloten werd.

De afschaffing van de tramdienst op het spoorgedeelte Tienen - Hamme-Mille is definitief vanaf 29 november 1959. Het goederenvervoer wordt op 2 mei 1962 afgeschaft tussen Nethen en Tienen. Het spoor werd niet meer gebruikt sedert het einde van het suikerbietenseizoen rond december 1961. In 1966 werd het spoor opgebroken tussen Nethen en Tienen.

 

De tram aan het station van Tienen

 

De tram aan de halte Mulk (Tienen)


Plan van het tram rangeerstation van Oorbeek


Om Oorbeek rond 2000 te bereiken nemen wij de Bus 21 van de Lijn Vlaams - Brabant. Wat later worden in de meeste gemeenten de lijnbussen vervangen door "Belbussen". De klant doet dan een telefonische aanvraag voor een vervoersrit in een beperkte zone. Hij kan dan nadien wel overstappen en de lijn- belbus nemen in een andere zone.

 

NIJVERHEID

 

De oude molen was lange tijd het enige aan nijverheid in Oorbeek. Deze watermolen gelegen op de Méne 48,41 m boven de zeespiegel, met een waterval van 1,14 m aangedreven door een waterwiel met een vermogen van 2 pk (paardenkracht).

Deze was eigendom der abdijen van Vlierbeek en van Vrouwenpark. De abdij heeft een internet website :

http://www. kessel-lo.com/nederlands/kultuur/abdij.htm

 

De molen die in puin viel werd weder opgebouwd door de kloosterlingen van het Park van Heverlee die de molen in eigendom kregen mits betaling aan Vlierbeek van een jaarlijkse cijns van een gouden penning (1399-1400). In 1752 betaalde de molen aan de abdij van Vlierbeek een jaarlijkse cijns van 25 gulden, en was lange tijd in bezit van de familie De Ryckel, die hem later verkocht aan Persoons, die hem liet uitbate door M.Larock (J.B.). Na Larock is de molen eigendom geworden van de Heer Jakobus Philips, waarvan een dochter huwde met de Heer Frans Dewalheyns die op zijn beurt de molen uitbaatte en later verkocht heeft aan de heer Jef Ickx de vader van de Heer Frans Ickx die in 1973 als toenmalige eigenaar de molen heeft gerestaureerd, en gerenoveerd zodat het malen gebeurde volgens een procedure eigen aan de hedendaagse behoeften.

 

 

In 1532 bestonden te Oorbeek twee brouwerijen, één van Jean Reynaerts, gelegen aan de weg Tienen - Meldert en de Engelbeekstraat, daar waar thans de vervoer firma Phillips gevestigd is, en die van Gérard Van Cauwenberghe, die kort naast de kerk moest gelegen zijn. De brouwerij van Jean Reynaerts, was beter bekend onder de naam van "Paanhuis of Pannenhuis". Een eeuw later, namelijk in 1635, toen het "Pannenhuis" door de Hollanders geplunderd en in brand gestoken werd, sprak men ook al eens van het "gebrand" of "gebrand pachthof" (Notarieel akte). Waarschijnlijk werd het "Pannenhuis" in 1649 terug opgebouwd en in 1723 verbouwd. Deze jaartallen vinden wij terug op een eiken balk, welke door de Heer Philips wordt bewaard. Terloops kunnen wij nog aanhalen dat bij verbouwingswerken, uitgevoerd door de vroegere eigenaar, er een stenen kroeg en oude munten gevonden werden.

Deze zijn echter allen verdwenen. We konden niet achterhalen tot in welk jaar het "Paanhuis" bier brouwde. In 1880, was in onze gemeente nog één brouwerij werkzaam, namelijk deze van Meugens. Men kan wel de opmerking maken, hoe het mogelijk was dat zulk een kleine gemeente twee brouwerijen telde. Maar men mag ook echter niet vergeten, dat het bier vroeger in onze voeding een grote rol speelde, en dat het koffiedrinken op het platte land nog maar twee eeuwen oud is. Paanhuis was vroeger de benaming voor brouwerij.

In de XXe eeuw kwam in Oorbeek een strofabriek tot stand. De familie Wellens, eigenaar en woonachtig in de Begijnenstraat produceerden een soort stroweefsel als beschermmiddel voor flessen, en strowebben die gebruikt werden om tussen de dakpannen te plaatsen. In die tijd was in Oorbeek ook een zeepfabriek "Palmee", waarvan de eerste zeepproef gemaakt werd ten huize van Maurice Meeuwens, door de Heren August Palfliet en Maurice Meeuwens. De onderneming werd later in een nieuwbouw ondergebracht en uitgebaat door de Heren de Meulemeester Georges en Louis Palfliet.

 

WATERSTAAT

 

De gemeente Oorbeek wordt bespoeld door de Mene historie11 en de Dingelbeek .

De Mene komt van Hoxem en vormt er de grens tussen Kumtich en Oorbeek, waarna zij te Tienen in de Gete vloeit.

Op de Mene is een watermolen gebouwd waar het water een val heeft van 1,14 m. Een kleine vloed de Dingelbeek genoemd ontspringt op de Galgenberg. Deze werd in de jaren 1970 door het aanleggen van de E5 nu E40 autosnelweg, en in 2002 bij het aanleggen van de H.S.T. overwelfd, en via afvoerbuizen geleid langsheen de hoeve Vranckx, de St- Jorisbron tot onder de Wilgenstraat door om dan achter het erf van de familie Baep in slingering tot in het kasteelveld in de Menebeek te vloeien.

En wanneer wij deze kleine vloed volgen, zien wij duidelijk dat de resterende oudste huizen bij de beek werden gebouwd. De vorm van het dorpje loopt samen met het algemeen gezegde uit de jaren 1581, Oorbeek op de Dingelbeek of Vloedgracht.

 

De Menebeek thv het Wijtbroek - Wijgebroekstraat

 

De Dingelbeek of vloedgracht die door de dorpskern vloeit:


De gemeente bezit ook een kleine bron, namelijk de St-Jorisbron, in 1790 gewijd door pastoor Josephus Van Herck.

 

De Sint-Jorisbron:

 

Ook tal van vijvers kan men in Oorbeek aantreffen.

In het eigendom van het kasteel bevindt zich een vijver van een 60 a groot. Ook aan de molen lag vroeger een vijver van 72 a 80 ca. Rond de jaren 1930-1940 werd hij dicht gevoerd, en bij de aanleg van de E5, nu E40, rond de jaren 1970, nog opgehoogd zodat hij kon bebouwd worden door de familie Louis Palfliet - Deproost met daarin opnieuw een kleinere vijver van 10 a.

Ook in het Wijgebroek, bij de familie Van Herbergen-Ouwerx is er een vijver van 2 a 80 ca.

En in de Begijnenstraat bij de familie Luc Briesen-Janssens is er een vijver van 10 a aangelegd. We benadrukken dat deze infrastructuur privé bezit is en dus niet publiek toegankelijk.

 

Ziehier wat pastoor Buvé over de Mene schrijft :

Het riviertje dat ergens te Meldert ontspringt, Kumtich en Oorbeek besproeit, en te Tienen in de grote Gete loopt, wordt in de volksmond meestal genaamd " Het Meentje ".

In de oude schriften draagt het soms de naam Medania, meestal echter die van Mèdene. M. Kurth denkt dat bijna al onze riviernamen van Gallische of Keltische oorsprong zijn en voor hem is ook de Meen à priori Keltisch. Roba twijfelt niet dat de naam in het Nederlands, ten minste in het oud-nederlands voorkomt. Als grondwoord hebben wij Med, een woord nauw verwant met het oud-Friesch Meth, het middelnederduitse mâde, het oud Engels mead dat omtrent dezelfde betekenis heeft als het hier ook vermelde wisa, of het Engels meadow, weide .

Opmerkenswaardig is nog dat men rond Tienen zegt van een vruchtbare hooiweide: 't is een goede meen. De Meen zou dus de rivier zijn der hooi of grasstreek.

In oktober 1993 verscheen in de regionale krant Publipers een artikel "Kumtich in de Kijker" door Dr. Paul Kempeneers, met heel wat interessante gegevens aangaande Oorbeek, dewelke ik ook graag meedeel.

De Gele Mene :

De waterlopen in Kumtich behoren tot het stroomgebied van Demer en Gete. In de Atlas der Waterlopen, opgesteld in 1883 en vernieuwd in 1952, heeft men alleen oog voor de waterlopen van de gemeente zelf. Hierdoor merken we geen samenhang met de waterlopen die de gemeenten overschrijden. De technische dienst van de provincie Brabant heeft echter alle waterlopen in kaart gebracht die op het grondgebied van de provincie voorkomen. Op deze wijze onderscheidt men een aantal hoofdbekkens, aangeduid met een hoofdgetal, gevolgd door drie decimalen.

De Zenne krijgt het nummer 1.001, de Dijle 2.001; de Demer 3.001 en de Gete 4.001.

Hoe hoger het getal, hoe kleiner de bijloop.

Op kleinere schaal onderscheiden we twee bekkens: het bekken van de Velp in het noorden met waterlopen die beginnen met 3, en het bekken van de Mene in het zuiden met waterlopen die beginnen met 4. De waterscheidingslijn tussen deze twee bekkens loopt van Vissenaken naar Willebringen over een aantal 'bergen'. In 1883 tellen we 16 waterlopen in 1952, 17.

 

 

De Mene is waterloop nummer 2 (Atlas)of 4043(Brabant). Deze beek ontstaat in Meldert door de samenvloeiing van twee Molenbeken, nr 4043 en 4055. Over een grote afstand volgt de Mene de westergrens van Kumtich. In Tienen mondt ze, sedert de vergraving einde vorige eeuw, aan de Grote Spui aan de Getestraat in de Gete uit.

De oudste vormen in Tienen zijn: 14 de eeuw ultra medoniam, ouer die medene. Om ze te onderscheiden van de Kleinbeek in de Grijpen (die dan Kleine Mene werd genoemd) trof ik Grote Mene aan.

Zo bezat in 1706 Guilliam Hoffmans vijf dagmalen weide gelegen op de (groote meen ende die clijne meen). Het bedoelde perceel is D 174, gelegen bij de uitmonding van de Kleinbeek in de Mene.

In recente tijd heet de Mene ook wel Molenbeek (1947 De Molenbeek Rivière).

De naam Medene is zeer oud en dus voor-Germaans. Hij is waarschijnlijk al ontstaan tussen 2000 en1500 voor Kristus. Medene behoort tot de Oudeuropese namenschat. Welke taal hier in onze streken in die verre tijd gesproken werd, weten we niet. De riviernaam die ook bewaard is als de Möhn in Trier, is een voorhistorische afleiding met een n-suffiks van een indoëuropese wortel medhu honing.

De naam kan betekenen " honingkleurige" of " de gele".

In tegenstelling tot samenstellingen als Oorbeek, is Medene een afleiding. Oorbeek was trouwens de oude benaming van een deel van de Mene, die later gebruik werd als dorpsnaam.Oorbeek is samengesteld uit oor, 'kiezel, ijzerhoudend zand' en baki, dat zich ontwikkelt tot beek. Oorbeek behoort tot de Merovingische namen schat.

Op de Mene lagen drie watermolens : Twee in Hoxem en één in Oorbeek. De molens van Hoxem waren slagmolens. De verdwenen Molen te Bijgaarden lag in de 'laars' van Hoxem, dicht bij de wijngaard genoemd de Drakenberg.

Hier lag ook het Hof te Bijgaarden. Deze molen wordt al in 1340 vermeld als de 'slachmoelen'.

In het dorp Hoxem ligt nu nog een slagmolen, met kadaster nummer A 146f, op grondgebied Hoegaarden. Omdat hij een tijd lang eigendom was van de Tafel van de Heilige Geest, heet hij soms de Tafelslagmolen. Ten slotte vermeld ik de Molen van Oorbeek, gelegen op perceel B4 onder Oorbeek.

 

WIJNGAARDEN TE OORBEEK

 

Toponiemen als Wingaertbroeck, Wingaertstraete, herinneren nog aan de vroegere teelt.

Deze wijngaarden waren gelegen links en rechts van de weg Tienen - Meldert, vanaf de kapel van O.L.Vrouw van Troost tot aan de Galgenberg. Deze weg werd vroeger ook groenstraat genoemd, (aen de groene gracht, 1532). Het archief van O.L.V. ten Poel van Tienen verteld ons nog het volgende over deze straat.

12 Augusti 1409

Liebrecht van Molle, poetere van Thienen, come is by ons ende heet ons enen goeden onderpant voer een modde harts corns erfs pachts gesedt dat hy hadde effeleec aen ende op een half boender beems oft daer omtrent gelegen aan de Groenstraete t Oerbeke by den beghinen lant van Thienen enzo.

Wij weten dat het begijnhof van Tienen land liggen had aan de weg Tienen - Meldert. Dus krijgen wij hier de bevestiging, dat de Waversesteenweg , nu Oorbeeksesteenweg vroeger de Groenstraat werd genoemd.

Uit de archieven van de P.P.Dom. van Tienen, konden wij volgende weten.

Oirbeek.

Van iii ½ sisters coren erffelic, staende bepandt op iii dachmaele oft daer omtrint lants ende wyngaerts, beleghen achter Oirbeek, by den wegel die van Meldert te Oirbeke wert gaet, tusschen die goide scloesters Vlierbeke ende taefelen 's heylich Geests uyt beyde syden waerin het Baghynhoff is gegicht int iaer 1401.

Catharina de Lintris alias Maes, begheyne, aen die aerme van die kiste sullen trekken iaerlycx op ii ½ dachmael wyngaerts, geleghen onder Oirbeek.

In die delle naer Meldert, by die goiden vanden heylighen Geest van Thienen ende die gemeynstaete, gaende van Oirbeek naer Meldert ende cloester van Vlierbeke, et actum anno 1406, men my die 12.

Verder vinden wij in 't archief van de abdij Park Heverlee, het volgende in een testament van Jan Druys, echtgenoot van Barbara Vriezen.

15 06 1630

Item de wyngaert achter Willem Saomons een halff dachmael, noch aldaer vierdeel lants.

Hetgeen bewijst, dat men in onze gemeente in de 17 e eeuw reeds aan wijnbouw deed.

 

GESCHIEDENIS

 

Voor dit hoofdstuk heb ik opnieuw gebruik gemaakt van het reeds geciteerde werk van de Heer L. Roba.

Een geschiedkundige schreef, dat rond de VIII en IXe eeuw België een soort woestijn was van heide, moerassen en ondoordringbare wouden.. Nochtans reeds in de VII eeuw begonnen in de omtrek van het Hageland dorpen tot stand te komen. Zo spreken kronieken en legenden in die tijde van Orp-le Grand, Meldert en Hakendover.

Bij de intocht van Julius Caesar in ons vaderland, ongeveer 60 jaar voor Christus, was de omgeving van Oorbeek bewoond door de Eburonen, die op Belgisch grondgebied het land van Luik, Limburg en het gedeelte van Brabant, gelegen herwaarts de Dijle bezaten.

Nadien, uitgeput door vijandelijkheden, werden ze in het land van Luik en Limburg vervangen door verschillende stammen, die de verzamelnaam Tongeren droegen. In het deel van Brabant, gelegen tussen Demer, Gete en Dijle, gekend onder de benaming van Hageland, verbleven als opvolgers waarschijnlijk de Belhasiers. Deze Belgische voorouders vochten mee met de Romeinse legers en kregen hiervoor van de keizers in hun schriften veel lof. Oorbeek wordt voor het eerst in 1156 vermeld.

In 1213, na de slag van Steppes waar Hendrik II, Hertog van Brabant, werd verslagen door Hugues de Pierrpont, Prins-bisschop van Luik, trok het Brabants leger zich in allerijl naar Tienen terug.

De Hertog gaf bevel Tienen te plunderen en zei: "Het is beter dat ik de rijkdom dezer stad neem, dan deze in de handen van de vijand te laten vallen".

Twee dagen later vielen de Luikenaars Tienen binnen.

Na Hanuit en Zoutleeuw veroverd en afgebrand te hebben, plunderden zij nog 32 gemeenten in de omgeving van Landen, Geldenaken en Tienen. Gezien de ligging van Oorbeek, moeten wij er niet aan twijfelen, dat ook deze gemeente geplunderd en verwoest werd.

Op enkele dagen tijd was de omgeving van Tienen, Hanuit en Geldenaken een grote puinhoop.

In 1349 zou onze streek waarschijnlijk geteisterd zijn door de pest mede gebracht door de joden, die te Tienen leenbanken oprichtten. Wij weten niet met zekerheid of Oorbeek door de "Hoestighe sieckte" diep getroffen werd.

In 1356 veroverde Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, onze streken. Hij herstelde, zoals overal waar hij zegepralend binnentrad, het bestuur van Tienen. Op 27 september 1356 werd Jan Van Wilre tot Meier van Tienen benoemd met toezicht en bevel over heel het kwartier waar ook Oorbeek in gelegen was.

In 1400 werd Tienen opnieuw getroffen door de pest en hadden wij vast enige gevallen te Oorbeek.

De derde maal woedde de pest in onze streken in 't jaar 1458. De zomer was buitengewoon droog geweest, van einde april tot half oktober was er geen regen gevallen. De veldvruchten stonden schaars, de oogst was mislukt en de armoede algemeen in ons dorpje. Poelen lagen droog en onwelriekend.

De pest van Tienen deelde zich mede aan Oorbeek. Men kende de ziekte niet genoeg om afdoende maatregelen te nemen. Hoeveel slachtoffers zijn er toen niet zonder enige verzorging gestorven !

In 1489 waren de Brabanders in opstand tegen Maximiliaan, hun wettige hertog. Albrecht van Saxen werd met machtig leger gezonden om hen te onderwerpen.

Philippe van Cleef, een talentvol krijgsman, vijand van Albrecht van Saxen, nam zijn voorzorgen om langzaam maar zeker Brabant te veroveren. De Tiense burgerij was met hem niet akkoord en weigerde zijn troepen in Tienen te ontvangen.

Eindelijk werden de Tienenaars verplicht zijn hulp te aanvaarden : het was hoog tijd, want daar verschenen reeds Albrecht van Saxen en Prins bisschop Jan van Horne met hun vijandelijk leger voor Tienen. Verschillende burgers der stad sloegen op de vlucht ; sommige hunner kwamen zich te Oorbeek vestigen. Albrecht van Saxen en Jan van Horne sloegen hun kamp op aan de noord westzijde van Tienen, en Oorbeek kreeg ook een deel der legerbenden te huisvesten.Van daar uit deden zij dan langs verschillende zijde van de stad schijnaanvallen om de verdedigers der stad te misleiden. Hierdoor werd dan onvermijdelijk ons dorp op stelten gezet en wanorde gesticht, te meer daar de inwoners onzer gemeente ook moesten zorgen voor het voedsel van de ingekwartierde soldaten.

De 11 augustus te 9 u. vielen de legers met alle geweld op Tienen, dat zij innamen, en lieten daarna de omliggende dorpen leegplunderen.

Tienen en Grimde kregen vergiffenis, waarna de vluchtelingen mochten terugkeren, mits betaling van een taks en bij vertoon van hun paspoort.

In hetzelfde jaar viel de gesel der pest opnieuw in onze streken ; zo Tienen 2 / 3 der bevolking verloor, moeten wij niet vragen wat Oorbeek geleden heeft.

Muitende troepen van Maximiliaan, en onderlinge oorlogen richten geweldige verwoestingen aan, in de jaren 1492-1493. Onze gemeente was een echte woestijn, het land lag onbebouwd.

Op 19 september 1507 werd Tienen opnieuw ingenomen door de Hertog van Gelder en Robrecht van der Marck. Alles werd in zoverre verwoest dat vele inwoners de stad verlieten en zich elders vestigden. Ook Oorbeek kreeg enige vluchtelingen.

De plundering van Tienen duurde 13 dagen. De omheining der stad lag verwoest en moest opnieuw opgebouwd worden. De niet gevluchte Tienenaren werden opgeroepen met enige bewoners van de omliggende dorpen, waaronder ook vele uit Oorbeek, om de verkleinde vesten aan te leggen.

In 1523 viel de pest met nog grotere woede in onze gouwen. De bevolking ontvluchtte Tienen en zij die zich in onze gemeenten kwamen vestigen droegen die gesel mede. Men durfde in elkanders huizen niet gaan, want overal heerste de dood. Er werd afzondering bevolen en één huis werd aangeduid om de besmetten te verzorgen. De maatregelen, die men in de steden toepaste, werden hier ook overwogen, doch brachten geen redding. Het land bleef onbebouwd liggen en de armoede was groot.

De bondgenoten van Willem van Oranje overmeesterden Tienen op 30 oktober 1578, en plunderden het tot in november. Alhoewel dit statenvolk ons zijn broeders noemden, kwamen uit het noorden gedurig gewapende benden aan, in de geschiedenis "vrijbuiters" genoemd, op roof en buit belust. Ook Oorbeek betaalde hun tol. De plunderingen van Tienen en omgeving zouden tot in 1582 voortduren.

In 1582, gedurende de godsdienstoorlogen, vielen de Hollanders op 2 mei te 4 u. 's morgens Tienen binnen en op 4 mei Oorbeek. Ze plunderden de huizen, namen inwoners gevangen en staken de kerk in brand.

In 1578 werden rogge, tarwe, gerst en haver tegen ongelooflijke dure prijzen verkocht. De tarwe kostte 10 rijnsgulden, 10 stuivers het halster. In 1628 kostte de tarwe slechts 7 gulden 12 stuivers.

Wij kunnen daardoor veronderstellen welke armoede er toen heerste onder de bevolking.

De nacht van 14 op 15 april vielen vrijbuiters van Bergen-op-Zoom Tienen binnen. De stad werd gedurende 7 dagen aan plundering prijs gegeven. Men stelde zich daarmee niet tevreden, ook de omliggende dorpen zoals Oorbeek kregen het hard te verduren.

In 1590 vielen vijandelijke statentroepen Tienen binnen en plunderden er 8 dagen. Oorbeek kreeg ook weer zijn deel met het totaal leegroven van de huizen.

In 1596, werd Oorbeek voor de zesde maal getroffen door een vreselijke pest. Een houten loods was opgebouwd in de vesten van Tienen, tussen de stad en Oorbeek. Aldaar was men verplicht de besmetten heen te brengen. Zij werden verzorgd door de grauwzusters en begraven door cellenbroeders. Daar de maatregelen die men trof tegen de ziekte niet streng genoeg waren, noch in de dorpen noch in de steden, vielen er vele slachtoffers. Het getal der inwoners van Oorbeek daalde tot de helft.

Toen in 1604 een garnizoen Spaanse soldaten te Tienen achtergelaten werd zonder soldij, begonnen zij te plunderen en verenigden zich buiten de stad met muitend statenvolk dat naar Tienen oprukte. De stad sloot haar poorten en stelde zich te weer. Graaf Hendrik van den Berg nam het bevel in handen.Toen op 28 april de vijanden aanvielen, werden zij door de verdedigers op de vlucht gedreven.

Tienen was verlost. De schelmen keerden erna al hun woede op het omliggende land. Van Hakendover af, waar men de kerk in brand stak, tot Kumtich toe, werden al de dorpen, ook Oorbeek, verwoest.

In 1621 hadden wij in Oorbeek een doortocht van vijandelijke troepen, waarvan wij weer veel te lijden hadden. De soldaten schonden het hoofdaltaar, zodat het Heilig Misoffer lange tijd op een draagbaar altaar opgedragen werd. In het zelfde jaar werden we geplaagd door ongewettigde opvordering voor de oogst, door de hoofdmeier Vander Streten van Tienen.

De verwoesting van Tienen in 1635 is wellicht de grootste die ooit een stad in onze gewesten gekend heeft.

Onze voorvaderen noemde ze in hun oorkonden en documenten die furie ofte pillagie van Thienen of die furie van den jaere 1635.

Hier volgt een korte historische inleiding :

Philips IV van Spanje regeerde over de zuidelijke of Spaanse Nederlanden, die het Katholisisme trouw gebleven waren. Prins kardinaal Ferdinand van Toledo fungeerde als gouverneur.

De noordelijke Nederlanden hadden zich reeds vroeger afgescheurd en vormden de Republiek der Verenigde Provinciën; zij kleefden het protestantisme aan. De Republiek der Verenigde Provinciën en Frankrijk, onder ingeving van Richelieu hadden besloten, kost wat kost, de Zuidelijke Nederlanden aan Philips IV te ontrukken.

Zij koesterden een dubbel plan. Zij zouden van dit gewest een onafhankelijke staat maken onder hun beider protectoraat, op voorwaarde, dat de inwoners tegen de Koning van Spanje in opstand kwamen. In geval het land daartoe niet te bewegen was zouden de beide bondgenoten het eenvoudig, volgens een reeds vooraf gemaakte overeenkomst, onder elkaar verdelen.

Zij richtten een oproep tot de Belgen om hen aan te zetten het Spaanse gezag te verwerpen. Het tegenovergestelde gebeurde.

De eendracht rondom de populaire Kardinaal-Infant, de held van Nordlingen, werd sterker en inniger dan ooit.

In het begin hadden de Hollanders en Fransen succes te Avin bij Hoei waar de Franse maarschalken de Châtillon en de Brézé de troepen van Prins-Thomas van Savoye versloegen.

Het vijandelijk leger bestond uit: 50.000 voetknechten, 11.000 ruiters, 5000 krijgs voorraadwagens en 200 kanonnen.

Dit leger trok over Tongeren en St-Truiden door het land van Luik, viel Brabant binnen en bezette Zoutleeuw, Halen en Landen. Prins Frederik vestigde zijn hoofdkwartier in de abdij Heilissem en op vrijdag 8 juni 1635 lagen de troepen in de velden van Goetsenhoven, Hoegaarden, Heilissem, Hakendover, Overespen en Linter.

Toen viel de vijand aan : den eersten aenslagh van de kettersche godeloosheyt viel op Hoegaarden, een stedeken van Luykerland gelegen op de paelen van Brabant ; hier hebben sy ingevaeren, het clooster der Bogaerden de relgieusen geslaeghen ende verjaeght, van hier syn sy getrocken naer Thienen.

Op 9 juni werd Oorbeek geplunderd en bezet. Het grootste deel der inwoners was op de vlucht. Verdere gegevens aangaande plunderingen en mishandelingen in onze gemeente ontbreken, doch laten we hier Jan Wauters een paar feiten vertellen, welke plaats grepen in Tienen :

Een document dat handelt over de inneming van de stad en de verraderlijke overval, zegt over de vijanden: maer datgene die volght was meer duyvels, sy trocken de suygelinghen van de borsten van hunne moeders ende sloeghen se de hersenen in de kele tegen de muer, ofte doorstaeken se meet hunne poignarden ofte smeten se in 't vuer

Toen nam men de weerloze vrouwen, ontkleedde hen, bond hun handen vast en kregen volgend bevel : zo ge ons uw geld niet aanwijst of uw lijf de soldaten ten beste geeft, ontsteken wij de lont van het poeder dat ge op u draagt. En wat er dan gebeurde is niet te beschrijven.

De lijken lagen in de straten en tot in de kerken op de trappen van het altaar. Wat in de stad levend gevonden werd, sloeg men dood, wat men niet kon roven werd vernield.

Tot overmaat van ongeluk daagde in 1636, voor de zevende maal de pest op in onze streken. De besmette huizen werden aangetekend en niemand mocht buitenstaanders huisvesten. De Molengattoren in de veste van Tienen werd aangewezen als pesthuis, en daar moest men onze besmette mensen naar toe brengen.

Op 30 januari 1648 werd het verdrag van Munster gesloten. Alzo kwam er vrede tussen Spanje en Holland. Niettegenstaande dit, werden de streken van Tienen verontrust door een bende vrijbuiters en plunderaars, die uit het Luikerland opdaagden. De Brabanders leerden het roven van die soldaten en begonnen nu ook op buit uit te trekken. Oorbeek was om zo te zeggen verlaten en totaal uitgeplunderd.

In 1658 had een aardbeving plaats, die meer verschrikking onder de bevolking bracht dan verwoesting.

Wij hebben geen verslagen van de opeisingen door de Franse troepen van Lodewijk XIV, die ons land in 1667 bezetten, maar wij zullen toch wel onze tol betaald hebben.

De achtste en laatste pestramp trof ons tussen 1667 en 1670.

Vele inwoners werden alweer 't slachtoffer. Men moest uit andere gemeenten zusters en geestelijken ter hulp roepen tot verzorging onzer ongelukkigen. Geen meubelen mochten nog verwisseld worden. Ons dorp telde een drietal herbergen, welke gesloten werden. De honden, die men als voort dragers der ziekte beschouwde, moesten verdwijnen. Geen zieke mocht zich nog in het openbaar vertonen, en zij die men toeliet tot het verkeer moesten op zes passen van elkaar blijven. Alleen zwartzusters en cellenbroeders mochten de kamers en huizen reinigen waar de besmetten verbleven. Zij, die zich niet onderwierpen aan de uitvoering dezer maatregelen, liepen volgende straffen op: geldboete, gevangenis, sluiten van huizen, verbannen uit de gemeente en verlies van burgerschap enz.

In 1669 nam de ramp af. Zij had overigens verschrikkelijke verwoestingen in ons dorp aangericht. Het getal inwoners was tot de helft verminderd in drie jaar tijd. Na die rampzalige tijden wordt te Oorbeek geen gewag meer gemaakt van deze verschrikkelijke gesel.

In juli 1705, bij de inval der verenigde Brabantse legers, had de kerk niets te lijden, behalve van de schade door inwoners aangebracht die er hun goed hadden verborgen. De verbondenen hadden hun kamp te Meldert opgeslagen, onder het bevel van de beruchte hertog Mâlborough. Deze verwoeste Tienen. De omliggende dorpen moesten hem bevoorraden.

Op 3 augustus ontving Tienen volgend schrift :

"Bevel van zijne hoogheid Hertyog van Mâlborough, dat de stad van Tienen onmiddellijk 25 boeren met schuppen moest leveren om te arbeiden".

Get. Codogan, algemeen kwartiermeester .

Aan de Brabantse omwenteling, die in 1789 te Tienen ontstond, hebben enige mannen van Oorbeek deelgenomen, zo leert ons de traditie.

Toen Napoleon ( 1769-1821 ) op 18 mei Keizer werd, brak voor Oorbeek een nieuwe tijd aan. Hij moderniseerde de staatsinrichting, handel en nijverheid bloeiden opnieuw, doch de jongelui werden opgeëist om overal in Europa voor hem te gaan vechten.

Na de opstand in 1830, kende wij rustigere tijden, nochtans liet de burgemeester van Oorbeek in 1839 volgend bericht verspreiden :

Waerschouwing

Den Borgmeester der gemeynte van Oirbeek laet weten dat Mijnheer den procureur des Konings, bij omzendbrief, in dato 21 dezer maend, hem beveelt, op eene werkzame wijze, na te zoeken en te doen némen alle ds oorlogs wapnen die door bijzondere personen ntwettelijk bezeten zijn.

Hij maek hun indagtig dat den eersten artikel der wet van den 7 october 1831, de pligt oplegt aen alle bezitters van leger geweêren, krijgs sabels en pistolen, de verklaering der zelve aan het plaetselijk bestuer te doen, op pene van eene gevangenis, dewelke zes maenden niet zal overtreffen.

Den Borgemeester verzoekt diens volgens alle inwoonders die oorlogswapenen bezitten, de verklaering der zelve, zonder uytstel, aan de plaetselijke overheyd te doen.

Oirbeek, den 24 februarius 1839.

Den Borgemeester

(get.) C. Fillet.

Oorbeek begon stilaan te herleven. Van 150 inwoners kwamen wij tot 280. Verscheidene huizen werden bijgebouwd. De landbouw geraakte weer op peil en in 1873 begon men in onze gemeente met bietenteelt.

Gedurende de eerste en tweede wereldoorlog bleef ons dorp gespaard.

 

DE HEREN VAN OORBEEK 

 

In het werk van de Heer L. Roba vinden wij over de Heren van Oorbeek volgende tekst.

Eén familie met name van Oorbeek, bezat oorspronkelijk bijna gans het dorp. Het was een edel en vrij man, sire Lambert d'Orbaica, die aan de abdij van Vlierbeek, omstreeks 1156, alsook aan Oorbeek en Binkom; de kerk, de weiden, de bossen, de gronden, de lijfeigenen en de gebiedsmannen schonk. Ten einde deze schenking te bevestigen begaven hij en de hertog van Brabant zich naar het klooster en schonken voor het hoofdaltaar aan God, aan O.L.Vrouw en aan de heilige Medardus, in aanwezigheid van de kloosterlingen, de palm en het gras, de handschoen en het mes, volgens de symbolische riten en gebruik bij de Francken.

Andere vermeldingen zijn: Evrard d'Obecca, die voorkomt in een algemene bevestiging van de goederen van de abdij van Vlierbeek omstreeks het jaar 1160. Englebert d'Orbeke vernoemd in 1244. Pièrre d'Orbeke, die hoofd was van de abdij van Inden te Kumtich in 1251. Arnoul zoon van René van Orbaico, die in 1261, aan de abdij van park drie dagwanden grond afstond, gelegen ter plaatse genoemd "Audestoeth" en ze daarna terug nam van de abdij op voorwaarde een jaarlijkse pacht te betalen van 20 Leuvense stuivers. Gerard van Orbaica, die voortkomt in het voorgaande charter met benaming van schepen van Tienen, en Hendrik van Orbaico die één van de lijfeigenen was van Gérard. Ridder Regnier van Orbeke, die van de hertog van Brabant een leengoed bezat van 36 bunders te Vorst-Kempen en die als wapenschild voerde, zoals een charter ons aantoont van 1281, een geldstuk waarboven een band, met opschrift S.RE(NER), Ge (OR)BEKE. Rixon van Oirbeke, die een kasteel bezat te Oorbeek in 1454, enz.

De laatste erfgename van de familie van Oorbeek verenigde zich, zo zegt men, met een familietak van het land Looz. Zij leverden in de XIII eeuw een commandeur aan het huis der Vieux-Jones, van de orde der Teutonen, met name Herman de Rickel en een abt van het machtige klooster van Sint-Truiden met na name Guillaum de Rickel.

 

Grafsteen

ingemetseld in de muur van de

Sint-Joriskerk:

 

Cathlijn van Oorbeecke stierf op 5 februari 1475, stond vroeger te lezen op een mausoleum, welke zich bevond in het midden van het koor van de kerk van Oorbeek, en dat thans in de muur van de kerk is gemetseld. Op de bovenkant hiervan, vóór de brand gesticht door de troepen van de staten-Generaal. Op 4 mei 1582, zag men twee geknielde personages en het volgende opschrift: "Dit werd gedaan op bevel van Cathlijn van Orbeecke, ter herinnering van sire Gérard de Ryckel, ridder, haar echtgenoot, gesneuveld voor Montlery, bijParijs, in het jaar ons Heren 1466, zoon van de edele heer Gérard de Ryckel, ridder afkomstig uit het land van Luik.

Messire Adrien de Ryckel, zoon van ridder Gérard, stierf in 1525 ; hij wordt vernoemd in de cijnsboeken van Tienen als leenheer van de Hertog van Brabant en bezitter van een woning en een tuin te Oorbeek, met een oppervlakte van zeven dagwanden, 12 ½ bunders gronden en twee bunders weiden.

Adrien en Maria Cans hadden drie kinderen, Catherine, vrouw van Jean Lycoep, en Marie, vrouw van Jean Zwilden. Gérard diende bij de ordonnance troepen, huwde met Margueritte Vilters, genaamd Loobos, en stierf op 3 november 1569 te Zoutleeuw, waar hij begraven werd in de kerk van St Leonardus. Hij en zijn vrouw kwamen voor in de parochiekerk van Oorbeek, op een kerkraam waar men Christus zag op Kruis met als datum 1549. Op 25 februari 1599, bekwam een andere Adrien vanwege het feodale hof van de abdij Sint-Cornelius-Munster, een cijnsboek te Hoxem onder Hoegaarden (9 kapuinen, 16 stuivers, 8 penningen, 3 halsters rogge en de rechtspraak) die voor Adrien respectievelijk had toebehoord aan Hendrik van Oerbeke, aan ridder Michel Absolons, aan Jean Morchain (reliëf van 16 juli 1509) en aan Christina Van de Putte.

 

Jean de Ryckel bekwam dit cijnsboek op 18 april 1607 en liet het na aan zijn zoon Paul ( 30 december 1617 ).

Deze werd vereerd met de titel van ridder. Hij deed het kasteel herbouwen en verhoogde zijn vermogen door er, mits 3.100 gulden aan zijn souverein, de hoge gemiddelde en lage rechtspraak van het dorp en zijn afhangendheden aan toe te voegen (14 augustus 1626).

Door hun testament stelde hij en zijn vrouw een fidei-commis aan, die volgens het gebruik de mannelijke erfgenamen bevoorrechte ten nadele van de vrouwelijke.

Twee der broers van deze ridder traden in de abdij van Sint-Gertrudus te Leuven als kloosterling, waar één van hen, Joseph-Gedolphe, na pastoor geweest te zijn in Oosterwijk, abt werd in 1626 en stierf in het jaar 1642. Het prelaatschap van Gedophe de Ryckel duurde tot bij zijn dood, op 21 oktober 1642, zonder enige belangrijke omstandigheid te vertonen.

Deze abt wijdde zijn avonden aan het schrijven van twee aanzienlijke boekdelen, waarin hij het bewijs levert van een ongewone eruditie en een diepe kennis van zeden en gebruiken van het land en vooral van zijn religieuze praktijken. Zijn latijn had de schadelijke invloed ondergaan van de overtollige zinsbouw, zo geliefd door Puteanus, de officiële geschiedschrijver van die tijd. Wat kritiek en methode betreft, die moet men bij hem niet gaan zoeken.

Zijn boek "Leven van de Heilige Begga" (Vita S. Beggae, ducissae Brabantiae, andetennensium, Begginarum et Beggardorum fundatricis). Leuven, 1631, in (4°) is volkomen onjuist. Spijts de energieken en geleerde bewijsvoering van kanunnik Coens van Antwerpen, nam de Ryckel in hun geheel, de dwalingen over van Puteanus. Deze poneerde het bestaan van een begijnhof te Vilvoorde vanaf de XI eeuw. Hij kende de oorsprong van dit populair instituut toe, aan Sinte Begga, waarvan hij een hertogin van Brabant wilde maken. De Ryckel droeg er aanzienlijk toe bij deze fabels populair te maken. Het portret van de abt, zijn wapenschild, de reproductie der verzen die zijn neef Gérard-Antoine, leerling van de Jezuïeten te Nijvel, ter zijner eer dichtte, maken van zijn boek een inleiding, die alhoewel volgens de smaak van die tijd, getuigen van weinig nederigheid. Men leert er dat, Gedolphe de Ryckel geboren werd te Oorbeek. Hij publiceerde ook een boek over het leven van de heilige Gertrudus, gebaseerd op legendes waarvan de oudste dateert uit de jaren 700 ongeveer. Een uitgave verscheen te Leuven in 1632 (n 4°) vergezeld van een opdracht aan de Staten van Brabant; een tweede zag het daglicht in 1636, ditmaal met een hulde aan Kardinaal-Infant Ferdinand en zeer vage commentaren ( een volume van 960 blz., de tabel van de aangehaalde auteurs niet inbegrepen). Het vertoont dezelfde kwaliteiten en dezelfde gebreken als het leven van de H.Begga.

Bij Paul de Ryckel en zijn vrouw, Antoinette van Houthem, werd in 1615 Jean-Baptiste de Ryckel geboren, die de heerlijkheid van Oorbeek erfde (r. van 12 mei 1646) uit het cijnsboek van Hoxem (r. van 8 september van hetzelfde jaar), enz. Hij huwde Agnes d'Oyenbrugge de Duras, kanunnikes van Andenne, dame van Vrolinghen en Bombroek. Zijn zoon Paul-François

(r.van het cijnsboek van Hoxem, van 18 november 1658) nam als echtgenote de erfgename van een andere tak van zijn familie, Marie-Catherine de Ryckel, dochter van messire Jean-George de Ryckel, heer van Bullecom te Hoegaarden en van Marie Brankart. De stambomen, zelfs de bewijsbrieven van 1742, waarover we gaan spreken, voegen er aan toe dat deze jonkvrouw de Ryckel bijgenaamd werd van Vlaanderen en dat zij afstamde van de "graven de Rycke".

Messire Jean-Charles, zoon van messire Jean-Baptiste (r. van 23 april 1681) stierf op 9 januari 1715 ; zijn vrouw Catherine-Lucie Schotti, dochter en erfgename van Jacques Schotti, heer van Bouwel, hoofdmeier van Tienen, en van Claire-Christine De Decker, stierf op 13 april 1710. Hij had enkele contestaties met de fidei-commis aangesteld door messire Paul de Ryckel en Antoinette de Houthem met zijn zuster Anne Jacqueline, weduwe van sire Nicolas Moureau en Ermelinde, en met de dochter van de eerste, Catherine-Lucie Moureau, vrouw van Herman Grootaerts. Deze contestaties nemen een einde in 1707.

Messire Antoine-Egéne de Reyckel (r. van 12 maart 1715), zoon van voorgaande, huwde met Denée Isabelle, Charlotte, dochter van Antoine-François, baron van Aix. Langs zijn grootmoeder erfde hij bij de dood van Arnould Balthasar, heer van Mouland en Navagne, laatste afstammeling van zijn naam, overleden op 17 oktober 1728 de titel van graaf. Deze omstandigheid verplichtte de Oostenrijkse regering hem de titel van graaf de Ryckel te verlenen, met deze titel toe te passen op de heerlijkheid Oorbeek en deze bij de andere heerlijkheden te voegen (bewijsbrieven van 1 december 1743). Hermans Grootaerts familielid van Graaf de Ryckel was zeer jaloers op deze toekenningen. Hij wilde ook plaats nemen in het koorgestoelte van de kerk, wat hem verboden werd door een vonnis van de Raad van Brabant op 5 november 1731, die hem een boete van 5patakons oplegde voor elke overtreding.

Zijn erfopvolging verviel spoedig bij gebrek aan mannelijke opvolgers.

Toen de graaf plots stierf te Luik op 24 februari 1778 had hij reeds drie van zijn zonen verloren Louis-Joseph, infanterie luitenant overleden te Praag op 26 oktober 1758 ; Frans-Philip vaandrig in het regiment van Prins Karel, die gekwetst werd in de slag bij Lissa en, als krijgsgevangene stierf op 18 januari 1758 ; Jean-Paul gestorven in 1758.

De enige overlevende was Philip-Joseph, kanunnik aan de kathedraal van Doornik(r. van 10 april 1778). Drie van zijn dochters traden in het huwelijk. Doratée-Caroline die stierf in september 1766, huwde Jean-Pièrre de Quarré, graaf benoemd op 23 juli van hetzelfde jaar, baron van Molenbais-St-Pièrre, luitenant bij de Waalse garden van Spanje. Marie-Joseph huwde Alexander-Joseph graaf van Brespani heer van Vremdyck enz. Marie-Philippine huwde met baron Jean-Henri de Vylder de Malberg. De erfgenamen van graaf de Quarré verkochten Oorbeek aan Jean-Henri Persoens van Tienen.

 

HET GRAAFSCHAP BRUNERODE 

 

OORSPRONG EN GESCHIEDENIS

Hertogdom Brabant

Door CL. BUVE . Als bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant

Uitgegeven door P.J.GOETSCHALCKX. 1906 Vijfde jaargang.

De oudste verdeling van ons land is die in gouen of pagi, welke, naar gezaghebbende schrijvers, tot den tijd der Romeinen, ja, nog hoger opklimmen.

Het grondgebied der huidige provincie Brabant maakte deel van twee dier gouen, van elkander gescheiden door de rivier de Dijle : 't Pagus Bracbant en 't Pagus Hesbiniensis, 't laatste in 't vlaamse Hespengou, in 't frans Hesbain of Hesbie geheten.Hespengou strekte zich uit over een groot gedeelte der tegenwoordige provincie Limburg en Luik en dankt hare naam aan het feit dat hare graven hun verblijf dadden te Hespen, bij Landen. Binnen de palen van het oude Brabant omvatte zij de landstrook, gelegen tussen de stadjes Diest, Aarschot, Waveren Perwez, enkele dorpen uitgenomen, welke zich buiten de natuurlijke omschrijving derzelve bevonden. Hare grensscheiding te noorde en te westen waren, op een weinig na, de Dijl en de Demer.

Toen de Franken hier meester werden, stelde zij aan 'thoofd van elk dier gouen eene graphio, comes of graaf, zodat graafschap eigenlijk 't zelfde betekent als gou.

Later werden die oorspronkelijke graafschappen in onder- of hulp-graafschappen verdeeld. Waar, wanneer of door wie die verdeling geschiedde is tot op heden toe niet uitgemaakt. Daar echter, bereids in de 7 de eeuw, de oude burcht van Puppijn van Landen was bewoond en wij met reden mogen vermoeden dat deze zich als graaf, aan ' hoofd van dat pagellus of hulpgraafschap bevond, is het klaar dat die verdeling toen reeds, althans hier had plaats gehad. Het ligt in ons doel niet, hier uiteen te zetten hoeveel hulpgraafschappen er, op 't grondgebied van 't oude Brabant, uit de vroegere Hespengou tot stand kwamen. Echter, om klaar bloot te leggen wat Brunerode was, zijn wij verplicht er ten minste enkele van aan te duiden.

Een eerste lag bij Hannuit. Zijn bestuurder had dezelfde rechten als vroeger de gougraaf zelf en werd, evenals deze, graaf genoemd. Zijn grondgebied heet niet zelden, in de geschiedenis, Comitatus de Avernas, omdat de graaf in het dorp van dien naam zijnen zetel had. Bij Landen lag het "pagellus" Hespengou. Hier verbleef de graaf in de burcht, eertijds door de oude gougraven van Hespengou bewoond. In de buurt van Geldenaken had men het graafschap, gekend onder den naam van Comitatus de Dongelberg. Een vierde maakte ongetwijfeld het grondgebied uit van 't huidige Hageland. Een vijfde eindelijk was 't graafschap Brunerode, waarvan in de volgende bladzijden spraak is.

Die verdeling des lands in grotere en kleinere graafschappen duurde verscheidene eeuwen, en geduende heel dien tijd waren de graven de enige vertegenwoordigers des konings of des keizers in het plaatselijke bestuur. Edoch, zoals het spreekwoord zegt, grote vissen slokken kleine op. Langzamerhand, vooral in de 10 e en in de 11 e eeuw, wisten grotere hern zich van de eigendommen hunner kleinere naburen meeste te maken. Tevens lukte het hun zich meer en meer van het oppergezag des keizers, die ver afgezeten waren en steeds zwakker werden, los te krijgen, en zo eindigden zij ten slotte, althans het merendeel onder hen, met de landen die zij tot dan toe als afhankelijke leenen en zuiver bestuurgouen hadden bezeten, in vollen eigendom vrij, onafhankelijk onder hun beheer te halen.

Op die wijze ontstond het oude graafschap Leuven, ook dat van Vlaanderen ? Van Namen, enz. Op dezelfde wijze nog kwam het prinsdom Luik tot stand, maar dit droeg de keizer op aan de bisschop, opdat het terug op de kroon zou versterven.

Doch macht baart zucht naar meer.

Pas hadden die heen de erflijkheid en het oppergezag in hunne landen verworven, of zij lieten begerig het oog vallen op de bezittingen hunner naburen, en maakten van elke gelegenheid gebruik om die, of in hun geheel of ten dele, meester te worden.

Vandaar die aanhoudende krijgen tussen kleine vorsten, die 't begin der elfde eeuw, zo wat heel midden Europa door, kenmerken. Vandaar ook de strijd rond hetzelfde tijdvak, om het graafschap Brunerode, dat gelegen was op de uiterste grens tussen Leuven en Luik, twee dier nieuw geboren Staten.

Beide wilden Brunerode bezitten : de graaf van Leuven het veroveren, en de bisschop van Luik, die het van de keizer van Duitsland in leen had, het bewaren. Met dat inzicht had de eerste, op de uiterste grens zijner bezittingen, te Leuven zijne woonstede gevestigd en aldaar een sterk slot gebouw. (Straks zullen wij zien dat Heverlé, wiens grenzen aan die van gemeende stad palen, toen nog, als deelmakend van Brunerode, Luiks was). Hij had daarin een dubbel doel : eerst bracht hij zijn land, langs dien kant, tegen alle vijandelijken aanval in veiligheid, en had dan vrij spel in de naastgelegen gou.

Echter Luik, radend waar Brabant heen wilde, was op zijne hoede en nam zijne voorzorgen. Daar aanstonds hebben wij gezien dat Brunerode een leen was door den keizer aan de kerk van Luik geschonken. Het eerste dus wat de bisschop van Luik deed, was zijnen toevlucht te nemen tot de keizer en aan dien de bevestging van zijn leen te vragen, bevestiging die hem door den Duitsen vorst gereedelijk werd geschonken, omdat Luik een versterfelijk leen was en dit daardoor vaster aan de kroon gehecht en tevens sterker werd. Dit was echter niet voldoende. De bisschop wist maar al te wel, dat's keizershulp, die steeds zwakker en zwakker werd hem niet kon redden, ja, deze, in tijd van nood, hem weinig zou te stade komen. Hij besloot dus ook te doen wat zijn evenknie had gedaan: sterkte tegen sterkte te bouwen, en legde, op pas enkele mijlen der Brabantse grens, te Hoegaarde, een groot en sterk slot aan. (De bisschop van Luik had reeds vroeger een verblijf te Bost, onder Hoegaarde, op het veld geheten de Bruul, waarvan de kelders nog heden bestaan; Wauters, Communes Belges, Hoegaarde, 16). Ongelukkiglijk, hij had zonder den waard gerekend. De Brabander, ziende wat er geslgen was, was onmiddellijk de Luikenaars, nog voor dat zij hun werk voltooid hadden, op 't lijf en versloeg ze, geholpen door den graaf van Namen (die midden van de strijd het Luikse vaandel verliet) op de plaats zelf, waar zij hun slot meenden op te bouwen, te Hoegaarde, op 10 october 1013.

Die slag was de eerste stap van Brunerode op den weg naar Brabants-worde. Het gevolg immers ervan was, dat, bij den vrede, die het jaar nadien inviel, hetzelfve mits eene som geld door Luik aan de graaf van Leuven wed verpand. De bisschop echter vertrok korts daarop naar de keizer en verlangde van dezen , om het evenwicht te herstellen, een nieuw leen, "Haspinga in pago de Haspingau" (Miraeus et Foppens, I, 265). Waar dit Haspinga ergens was gelegen, is niet met zekerheid geweten, naar wij vermoeden echter, bevond het zich rond Hespen, tussen Landen en Tienen. (Ook Zoutleeuw, dat in 't begin der elfde eeuw nog Luiks was, werd hiervan korts nadien gescheiden. Piot, notice sur Léau; Bets geschiedenis van Zoutleeuw, I, 63).

Brunerode bleef op die wijze, pandrecht, nagenoeg tachtig jaar met Brabant vereenigd, toen, op 't onverwachts, Luiks Kerkvoogd zijn pand, mits terugbetaling der pandgelden weder eisten. In hoeverre dit strookte met de gevoelens van Leuvens vorst, laat zich begrijpen. Ook verzette deze er zich, uit al zijnen kracht, tegen. Het kwam evenwel ditmaal tot geen bloedstorten, beide vorsten op dit ogenblik vreedzamer wezend dan drij vierden eeuw vroeger. De zaak werd aan scheidsrechters onderworpen, en deze deden uitspraak ten gunste des bisschops.

Daardoor werd Brunerode tijdelijk weder Luiks, slechts echter voor een korten tijd: pas immers enkele maanden nadien leende het de bisschop uit aan den graaf van Namen. Deze ingelijks behield het maar enkele jaren, tot in 1105. Toen huwde eene dezes dochters, die het als bruidschat medekreeg en het bij de goederen haar gemaals, den graaf van Leuven, inlijfde.

Binnen het tijdverloop dus van min dan eene eeuw veranderde het graafschap Brunerode, niet minder dan viermaal, van eigenaar: eerst was het Luiks, daarna Leuvens, daarna wederom Luiks, vervolgens Naams en eindelijk nogmaals en voorgoed Leuvens, of, wat hetzelfde is, Brabants.

Onder al dat weg en weergewissel echter was het niet geheel en al ongeschonden gebleven.

Telkens bleven er brokken van onderwege. Zo bleef, o.a., in 1105 Zittaart Naams. Evenzo kwam Hoegaarde met zijne gehuchten Overlaar, Bost, Rommersom, Hoxem, Hautem S.Katrien en Nerm, slechts voor den krijgsdienst aan Brabant, ondaks de herhaalde pogingen van diens vorst om er geheel in 't bezit van te geraken. Zo ook was in 1155 Cheaumont nog Luiks, en bleven dat immer Bevecum en Deurne (Tourinnes-la Grosse ; Miraesus et Foppens, II, 8) Brunerode, dat korts nadien, als dusdanig ophield te bestaan. Weinige jaren toch na zijne tweede inlijving Brabant, (De lijst der grootbaljuws van Nijvel, door A.Wauters in zijne Comm. Belges, ville de Nivelles opgegeven vangt aan met 1129. Butkens ook, in zijne Trophées de Brabant, geeft enige lijsten van Brabantse Ammans, die beginnen rond 1100. Zo gezeide schrijvers het recht voor hebben, mag men dit tijdvak als dat der opschorsing van het oude graafschap Brunerode aanschouwen), werden de vroegere graafschappen afgeschaft en kwam ene nieuwe indeling der streek tot stand, namelijk die der Ammanie van Brussel, van het grootbaljuwschap van Nijvel en van de kwartieren van Leuven en Tienen. De waalse dorpen, of omtrent het derde deel van Leuven en Tienen. (Kurth in zijne Frontières lingistiques bewijst dat dedorpen Op- en Neer-Heilissem, Zittaeart, Bevecum en de Deurne waals geworden zijn na de oprechting der vlaamse kwartieren. Die afhankelijkheid van het huidige arrondssement Leuven duurt nog voort voor de drij eerstgenoemde dorpen).

AD BRUNENGERUZ

Dit is de naam van 's graven slot. Waar was het gelegen? M. en W.denken ergens onder Roux-Miroir, dit is ook ons gevoelen.Immers daar, onder die gemeente, doch in de parochie van Incourt, bevindt zich zuidwaarts, tegen de Brombeek, een gehucht, Brumbais geheten, alwaar de oude adelijke hoeve staat, die, naar de volksoverlevering, de bakermat zou zijn der H.Ragenufla, die in de zevende eeuw leefde, en waarvan de laatste eigenaars, die in de 11 e eeuw, hunne goederen besteedden aan de oprichting van een kapittel ter ere van genaamde heilige in de plaats, te Incourt. De Bollandisten ook(14 Juli) zeggen dat de H.Ragenufla geboren werd in "Brumbasio", een dorp of gehucht van 't pagus Haspingou, en dat zij eene bloedverwante was van Pepij. Naar wij menen is die hoeve't oude slot der graven van Brunegeruz, heden geheetn Beaumont.

Daar zou men kunnen tegen opwerpen, dat Brumbais, naar Miraeus, I,264, gelegen was in 't graafschap Dogelberg en bijgevolg geen deel kon maken van Brunerode. Die opwerping echter houdt geen steek, zo men aanmerkt dat de hoeve Beaumont wel deelmaakt van het gehucht Brumbais en van de parochie Incourt, maar voor 't tijdelijk afhangt vab Roux-Miroir en dus weldegelijk een deel was van ons graafschap.

De naam Brunegeruz komt onder volgende wisselvormen voor: Brunengeruz, in 984, bij Miraeus, II, 807; Brunengrt, in 1036, bij denzelven,I,264, enBrunenrod in 990, in 't Cartularium van't kapittel van Sint Jan den Evangelist te Luik alwaar wij op fol.100, in eene akte van gemeld jaar, 't volgende lezen: Ergenulfus, dominus de Nethen, et Ermentruds dederunt nobis (aan de kanunniken van gezeid kapittel) utrasque Nethenis in finibus Hesbaniae et in comitatu de Brunerode super fluvium, in den Netene voctatum, enz.(Ons welwillend medegedeeld door de heer Edg. De Marneffe.)

Wat betekent die naam, die oogenschijnlijk bestaat uit twee delen: Brunen en geruz, geruz, gurt, rode? De laatste vorm, rode leert wat men door de eerstegeruz, moet verstaan. Het geldt dus hier 't oude hiurtu, 'tzelfde als 't jongere gerode, rode, roux, reu.

Doch wat schuilt er onder den wortel Brun? Betekent het niet de kleur der Rode, zodat er hier spraak zou zijn van eene plaats genaamd de Bruine Rode?

't Is niet te onderstellen: er zijn wel lange, korte en smalle roden, maar geene witte of bruine!

Niet onmogelijk is het alhoewel min waarschijnlijk, dat het voorkomt van Bruno, alsof er hier spraak zou wezn van eene rode, oorspronkelijk toebehoord hebben aan eenen van die naam? 't Waarschijnlijkste is dat brun de naam is van eene plant die waarschijnlijk zich in de beginne hier menigvuldig bevond, doch later werd uitgeroeid en waarvan de herinnering in den naam der naburige rivier Brombais (Brombeek) is bewaard gebleven.

Wij vermeenen dan dat brun hier de betekenis heeft van brem, braam, of een anderen struik van dien aard en dat Brunerode vertolkt worden door de Bramerode, eene streek waar, evenals op de oevers der Brom of Braambeek, debramen eertijds overvloedig groeiden.

Vergelijk overings met de gelijkluidende plaatsnamen Brunenberg, Brunnenheim, Brunnquel, of ook Brunsberg, Bbrunsbroeck, Brunshausen, Brunsstein,Brunsenberg bij Tienen, enz.

Doch hoe werd Brunengeruz of Brunenrode hervormd tot Beaumont?

Dit geschiedde waarschijnlijk in de elfde of twaalfde eeuw, toen het oude goed(hoba,hova) van Brunengeruz eene versterking werd, in die tijden munt,mont geheeten; Eerst heeft men waarschijnlijk Hoba, Hova-mont gezegd, en stillekens aan, kortsheidshalve, bamont, vamont, om eindelijk beaumont ten bewaren

 

ABDIJ VAN VLIERBEEK 

 

De abdij van Vlierbeek bezat de meeste goederen in onze gemeente. Zij beschikken momenteel over een eigen website www.parkabdij.be

Buiten deze eigendommen, bezat ze ook nog het patronaat van de kerk, weliswaar afwisselend met de dekenij van Tienen, evenals een gerechtshof welk in 1752 20 gulden opbracht. Zij ontvingen 2/3 der belastingen, uitgezonderd op 34 bunders land gelegen op het Hoxemveld. Zo ontvingen zij in 1703, 30 gulden in 1752, 60 gulden ; in 1772, 720 gulden ; in 1787, 4060 gulden.

Op de watermolen bezat de abdij een erfrente van 25 gulden.

De abdij bezat er ook nog een grote hoeve "Het gebrand hof" met 60 bunders land. Deze hoeve werd in 1493 verhuurd voor , 10 pond was, 1 pond gember, 1 pond peper, 4 ons safraan enz. In 1703 voor 390 gulden, in 1752 voor 350 gulden, in 1772 voor 450 gulden, en 100 hasterstarwe, 150 halsters rogge, 180 halsters gepelde gerst en 50 halsters haver.

De 7° messidor jaar V werd de hoeve verkocht met 47 bunders land en weiden, aan Ottevaere voor de som van 120.100 gulden.

OPENBARE ONDERSTAND

De openbare onderstand had in 1787, een inkomen van 117 gulden en bezat tevens 3 bunders, 1 dagwand land. In 1874, 3 hec. 43 a.

Behoeftige families 26

Behoeftige personen 137

In 1786, werd tegen de kerkhofmuur een school gebouwd, zij kostte 1250 gulden, waarvan 1000 gulden door de pastoor werden betaald, 220 door kanunnik de Ryckel en 58 door M. Turheim. In 1873-1874 telde deze school 29 leerlingen, 17 jongens en 12 meisjes.

In 1899, kreeg de gemeente toelating van de regering de huidige school te bouwen.

BIOGRAFIE

Joseph-Gedolphe de Ryckel, biograaf, werd geboren op het kasteel te Oorbeek in 1581, en stierf te Leuven op 21 oktober 1642. Hij was de zoon van Jean de Ryckel (gestorven 11 april 1611) en van Anne Van Winden alias Linden. Hij behoorde tot de lagere Haspengouwse adel.

Het is waarschijnlijk uit deze familie dat de befaamde prelaat van St-Truiden, Guillaume de Ryckel (XIIIeeuw) voorsproot. Hij studeerde pedagogie bij Faucon te Leuven en trad zeer jong in 't klooster van St-Gertrudus. In 1602 deed hij zijn geloften terzelfde tijd als zijn broer Jean. De 20° september van het volgende jaar werd hij opgenomen in de lagere orden. Hij studeerde theologie onder leiding van Guillaume Mercerus. Door zijn kennis en bekwaamheid ontving hij na enkele jaren de onderscheiding van onder-prior. Daarna werd hij pastoor te Oosterwijk gedurende 10 jaar.

In 1626 werd hij prelaat van St-Gertrude te Leuven.

Hij bestudeerde met zeer grote ijver zijn klooster. Hij was zelfs voornemens" het brood der armen" af te schaffen ; als een voorrecht bepaald door het gouvernement. De raad van Brabant, stelde hem in het ongelijk. (21 oktober 1629).

Daarna legde hij zich volledig toe op het onderhoud van zijn abdij. Hij liet van 1631 tot 1633, een kruisgalerij en verschillende altaars bouwen.

In 1639 liet hij de toren restaureren. De bouw van het hoofdaltaar wordt ook aan hem toegeschreven. In 1636 stichtte hij het broederschap der overledenen.

Hij onderscheidde zich bijzonder op het gebied van de theologie en levensbeschrijving.

Het leven van de H. Begga, is een van zijn voornaamste werken.

Na een langdurige ziekte stierf hij in zijn abdij te Leuven op 21 oktober 1642.

 

DE KERK 

 

De kerk van St. Joris bezat de rang van centrale kerk. Zij behoorde achtereenvolgens tot : het concilie van Leuven ; het bisdom Luik ; de dekenij Tienen en het aartsbisdom Mechelen.

Na het concordaat hield zij op een parochiekerk te zijn en, werd zij onder geestelijk toezicht van Willebringen geplaatst. Op 19 december 1806 werd dit toezicht aan Hoegaarden overgedragen.

Op 5 januari 1809 legden de inwoners klacht neer tegen deze aanhechting, gezien hun parochie een nieuwe en goed onderhouden kerk en pastorie bezat. Tegelijkertijd vroegen zij ook de aanhechting van Overlaar.

Een volgend verzoekschrift gericht aan koning Willem werd eveneens verworpen (31 januari 1821). De plaatselijke overheid bleef niet te min aandringen hun eigen pastoor te hebben (31 augustus 1821).

Op 28 september 1825 kreeg men voldoening.

In 1246, sloot Jan I Van Berlaer, abt van Tongerlo, een akkoord met de kanunniken van Tienen, waardoor de rechten die de abdij te Oorbeek genoot overgingen op het kapittel, en dit in ruiling van het patronaat en het deel der tienden van Vissenaken. Volgens Sanderus had Tongerlo zijn rechten over Oorbeek verkregen van een zekere Wipert, abt van Tongerlo van 1167 tot 1187. Maar vóór 1155 had een edelman, Lambertus de Orbaica, eveneens rechten over Oorbeek afgestaan aan de abdij van Vlierbeek, waardoor de kerk van St-Joris twee patronen bezat en er de tienden verdeeld waren. Het kapittel van St-Germanus oefende dan ook te Oorbeek het benoemingsrecht uit om beurten met de abdij van Vlierbeek. Later stonden de kanunniken van Tienen een aanzienlijk deel der tienden van Oorbeek af, om te voorzien in het onderhoud van de pastoor.

In 1580 werd het derde der tienden toebehorende aan de dekenij van Tienen op 60 gulden geschat, en kwam daarna ten goede aan de pastoor van Oorbeek als aanvulling voor zijn onderhoud. De parochiale inkomsten bedroegen in 1618-1619, 120 of 130 gulden. De pastoor droeg vier missen op per week, waarvan een op zondag. Zijn dotatie bestond uit 1/3 der tienden (een gedeelte van dit derde werd langen tijd overgemaakt aan de Heren van Diest), en 9 bunders grond waarvan de opbrengst bestond uit 9 halsters gerst.

Niettegenstaande dat in 1787 de inkomsten opliepen tot 976 gulden, waarvan 600 gulden afkomstig van de tienden schonken de abt van Vlierbeek, en de deken van Tienen, jaarlijks

300 gulden aan de pastoor.

Het kerkfabriek bezat 13 bunders 3 dagwant grond en 1 ½ dagwand weide (samen 22 bunders). Deze gronden werden op 3 Ventose jaar 8 verkocht aan , Joseph Roch van Parijs, voor de som van 12.300 fr.

In 1709 woonde de pastoor te Tienen in de herberg "DE CONINCK VAN SPANIEN " (Hennemarkt). De parochianen beschuldigde hem van zijn woonst in puin te hebben laten vallen en, de nieuwe welke hij gebouwd had over te laten aan zijn nicht.

Enkele jaren daarna spande men een proces in tegen de abdij van Vlierbeek, tot het bekomen van een pastorie grenzend aan de kerk, en vrijgesteld van alle lasten, met een jaarlijkse rente van 50 gulden. Deze klacht werd aangenomen (7 september 1719), en in beroep bevestigd op 3 juli 1720. Aldus werd de abdij welke aanhaalde, dat volgens de gewoonten in Haspengouw en het bisdom Luik, niet de abdij van Vlierbeek, maar wel de gemeente deze lasten moest dragen, verworpen.

 

Op 8 oktober 1744, begon men aan de bouw van de huidige pastorie. Historiek16/historiek17 Zij koste 5000 gulden.

Als kleine parochie bezat Oorbeek niet minder dan vier kapellen: nl. O.L.Vrouw, Sint-Nikolaas, Sint-Katherina en Sint-Martinus, allen onder de bevoegdheid van de pastoor.In de kapel van O.L.Vrouw werden drie missen per week opgedragen, waarvan een op zon- of feestdagen. Deze kapel stond lange tijd onder toezicht van de Bogaerden van Hoegaarden welke aldaar een huis bezaten, gebouwd op een weide van een halve bunder. Deze woonst werd vernield gedurende de oorlogen in de XVIde eeuw (ontvangsten in 1787, 159,15 gulden).

De kapel van Sint-Nikolaas en Sint-Katherina behoorde toe aan de pastoor van Oorbeek, die er wekelijks een H.Mis opdroeg.

De kapel van Sint-Nikolaas bezat 2 ½ bunder grond en 2 bunders weiden ter waarde van 50 gulden in 1619.

In de kapel van Sint-Martinus werd alle 14 dagen een H.Mis opgedragen. Zij bezat 1 bunder weide (inkomsten in 1619 30 gulden ; 1787 56 gulden).

De inkomsten van de kerkfabriek bedroegen in 1787 99 gulden. Deze inkomsten verhoogden en bedroegen in 1782 1086,95 fr. Het kerkfabriek bezat 4 hectaren 7 are 60 cent eigendom.

Er blijft niets meer over van de oude kerk welke in 1582, gedurende de godsdienstoorlogen afgebrand werd.

Het kerkfabriek moest de kerk onderhouden uitgenomen het koor, welke ten laste van de pastoor viel.

In 1703, weigerden de tiendeheffers de toren te laten herstellen. Weldra verviel hij tot puin. Vier jaar later weigerden zij opnieuw de vensters te laten herstellen, welke door de wind vernield werden.

In 1711 liet de abt van Vlierbeek de kerk herstellen. In 1778 liet hij de huidige kerk bouwen. Zij kostte 16.090 gulden.

De ingangspoort welke aan de zuiderkant gelegen was, werd in 1787 verplaatst.

Boven het hoofdaltaar, zien wij een schilderij die Sint-Joris voorstelt.

Het doek werd aangekocht op 26 september 1792 voor de som van 100 gulden.

Een der merkwaardigste schilderijen was "Het laatste avondmaal" (aan het einde van de 20 e eeuw gestolen) dat werd toegeschreven aan Franck, tijdgenoot van Rubens. Verder zijn er nog de wapenschilden van de familie Persoens met volgende datums; obiit 5xbris 1859; oblit aug ti 1852; 22 julii 1857 en 12 maii 1858.

Het orgel, werk van Adrien Rochet uit Nijvel werd geplaatst op 18 december 1791 en kostte 1000 gulden, waarvan 240 gulden door de pastoor werden betaald.

De grootste weldoener van de kerk was de familie Persoens. Zij schonken aan de kerk een jaarlijkse rente van 400 fr, welke in 1887 door een kapitaal.van negenduizend fr. werd afgelegd. Verder schonken zij nog; vier zilveren lantarens; een zilveren kelk versierd met de wapens der familie en een missaal met zilver beslagen.

Heel wat uitleg omtrent het kerkmeubilair vinden we terug op het internet op: www.kerknet.be

 

PASTOORS VAN OORBEEK 

 

Robertus, Maes 1608.

Andreas, Bormans 1617 overleed in 1653.

Dionysius, Robijns 1653 overleed in 1665.

Henricus, Thelens 1665 overleed in 1705.

Peterus,Franciscus, Petermans 1705

Renerus, Van Hoebroeck 1713.

Conrardus, Peterus, Smiewaerts 1736 overleed in 1752.

Joannes, Baptista, Vandeweghe 1752 overleed in 1785.

Josephus, Van Herck 1786.

Peterus, Carolus, Damsin 1805 overleed in 1844.

Josephus, Franciscus, de Ram 1844 overleed in 1853.

Petrus, Franciscus, Verlinden 1853 overleed 1868.

Ivann, Franciscus, Beeken 1868 overleed in 1871.

Phil..Jacobus, Joostens 1871 overleed in 1876.

Peterus, Joannes, Calluy 1876 overleed in 1909.

Joannes, Fraciskus, Verbraecken. 1909.

Jan, Peeters, 1937.

Ed. Robeyns 1949.

Jozef, Luysterborgs 1944.

Leopold, Oberge 1954.

Lodewijk, Ceuleers 1971.

Jan Hoogers 1973 overleed in 1974.

Jan Homans pastoor van de parochie Sint-Jan Evangelist te Hoxem, en tevens pastoraal bedienaar te Oorbeek 1974 tot 1989 overleed in 1990.

Wim Vandermeulen 1989.

Lodewijk Ceuleers 1991.

Guido Debergh februari 2004 - juni 2006

Marcel Struyf 8 juli 2006 -


KERKELIJKE GEBOUWEN

 

 A. De eerste Sint - Joriskerk

 

Vroeger was de kerk van Oorbeek  vergelijkbaar met het kerkje van Overlaar

 

 

Oorbeek had zeker al een Romaans kerkje in de 12 de eeuw, men zou het eventueel kunnen vergelijken met het kerkje van Groot-Overlaar, want op 15 maart 1146 verkreeg de abdij van Tongerlo de helft van de kerk. Op 11 mei 1213 bekrachtigde paus Innocentius III de abdij in het bezit van de kerk van Binkom en Oorbeek. Ook een volgende paus, Gregorius IX, verklaart nog op 5 maart 1233 dat Tongerlo in het bezit is van het patronaatsrecht in Oorbeek en Binkom, alsmede van de tienden.

Anderzijds had de abdij van Vlierbeek al voor1156 van Lambrecht van Oorbeek rechten verkregen op de kerk van Oorbeek. Op deze wijze hing de kerk van 2 verschillende instanties af. Hierin kwam verandering door een belangrijke ruil in april 1246.

Abt Johannes van Tongerlo en de deken van het Kapittel van Tienen stelden wederzijds twee scheidsrechters aan: Egidius, kanunnik van Tongerlo, en meester Egidius van Tienen. Zij gingen over tot de ruil van de tienden en het patronaatsrecht der kerk van Oorbeek met die van Sint-Pieters-Vissenaken. De gebruikte benaming is meestal gewoon "de kerk van Oorbeek"

 

EEN GRAVURE MET GESCHIEDENIS

Op 4 mei 1582 werd de kerk tijdens de godsdienstoorlogen door soldatenvolk verwoest. Hierbij ging heel wat van het interieur verloren. In de sacristie bevindt zich een lijst met 4 etsen, afkomstig uit J.Le Roy. De gravure werd getoond op de tentoonstelling "Tienen 1635"(in 1985 en besproken in de cataloog door Marina Jordens (p 424-427). De prent in de linker bovenhelft stelt een grafsteen voor, die gelegd werd in de collegiale Sint-Pieterskerk van Leuven nabij de kapel van Sint-Jozef. Hierop staan de familienamen van Rykel, Vilters alias Loobos, Oirbeecke, Waelhoven, Kans, Myl, Van Putte en Boeckhout en hieronder de test:

HIER LEEGT BEGRAVEN/JONCKER JAN VAN RYKEL .DIE STERFT/ INT JAER ONS HEEREN M VI X {=1610} OP DEN XI APRILIS SONE WAS VAN/ DEN EDELEN JONCKER GERART VAN RYKEL.

De prent rechts boven toont de afbeelding die zich bevond in het portaal van de kerk van Oorbeek, voor de verwoesting van 1582. Ondertussen lezen we:

DIT HEEFT DOEN MAECKEN VRAUW CATLIJN VAN OIRBEECKE TOT GEDENCKENIS VAN HEER GEERT VAN RIJCKEL RIDDER SIINE GESELLINNE, VERSLAEGEN VOER MONTIRI BI PARIIS INT IAER ONS HEREN MCCCCLX {=1460}, SOON VAN DEN RIICKEN HEER GEERT VAN RIICKEL RIDDER VWIIT DEN LANDEN VAN LVIJCK

De tekst herinnert aan de slag bij Monthéry ten zuiden van Parijs op dinsdag 16 juli 1465 (cf. de verkeerde datum 1460 en plaatsnaam op de prent). Tegen Lodewijk XI smeedden enkele edellieden een verbond, bekend als de Ligue du Bien Public of de Liga voor openbaar Welzijn. Onder de verbondenen of Ligisten bevonden zich Karel de Stoute, Karel van Frankrijk, broer van de koning en hertog Frans II van Bretagne. In deze veldslag sneuvelde Geert van Rijckel, echtgenoot van Catlijn van Oorbeek.

Genoemde Catlijn stierf op 5 februari 1475 en werd begraven in het koor van de kerk van Oorbeek. Hiervoor werd een mausoleum opgericht, die een halve voet boven de vloer uitstak Thans is de gedeeltelijke vernielde steen ingemetseld in de zuidelijke kerkmuur.De volledige steen is afgebeeld links onder de lijst. De namen van de 4 wapenschilden van Rykel, Oirbeecke, Coswarem en Van Putte staan op de originele steen onder de schilden gebeiteld, niet erboven.

 

Het grafschrift luidt als volgt:

HIER LEET BEGRAVEN VROUWE CATHLYN VAN OIRBEECK/ DIE STURF M.CCCC.LXXV (=1475) DEN 5 FEB. WEDUWE VAN JONKER GEERT VAN RYKEL/ RIDDER SOENE VAN DEN RYCKEN/ HEERE GEERT VAN RYKEL RIDDER VYT DIE LANDE VAN LUYCKE.

Tot slot toont de gravure rechts onder de afbeelding van een glasraam in het koor van de kerk van Oorbeek. Twee figuren staan weerszijden van een gekruisigde Christus met hieronder:

IONCKER GEERT VAN RYKEL ZDELMAN ONDER/ DE BENDE VAN ORDINANTIE ENDE MEVRAUWE/MARGRIETA VILTERS ALIAS LOOBOS. 1549.

Volgende tekst werd gevonden door Dhr. Natens:

Vergeten wij niet de befaamde familie « Van Rijckel » te vermelden in de geschiedenis van Oorbeek, bekend vanaf de 13 de eeuw tot in 1770. In het archief van den Staat te Brussel bewaard men akten aangaande deze edele familie, de baronnen Van Ryckel d'Oirbeek, o.a. één van 1626 met ongebroken zegel aan het perkamenten document.

Ook vindt men er 9 cijnsboeken ge(nummereerd) van af 447.46 tot 44.767 gaande van 1532 tot 1735 zeer interessant voor de geschiedenis dezer gemeente.

 

De huidige Sint-Joriskerk

 

 

De kerk van Oorbeek aan St.-Joris gewijd was aanvankelijk « Kerk van minderen rang » slechts den 28 sept.1825 als parochiekerk erkend. De kermis  viert zich de Zondag na het patroonfeest van St.-Joris dat op 23 april valt, doch de kerkwijding viert hare gedenkenis op den zondag van halfvasten "Laetaére" genaamd.

 

De kerk van Oorbeek behoorde met die van Binkom tegelijkertijd vanaf 1146 aan de abdij van Tongerlo, maar wij weten niet heel goed op welke manier zij aan deze abdij moet wankelbaar zijn, want reeds rond 1190 ontstaan er daarover moeilijkheden en werd zelf dit recht van Tongerloo op de Kerk van Oorbeek in twijfel getrokken door Hendrik van Oorbeek en zijn schoonbroeder Gerardus, beiden edellieden.

De kerk van Oorbeek werd verbrand gedurende de godsdienstoorlogen in 1582.

Oorbeek had slechts een pastorij in 1618.

In 1703 was de toren erg bouwvallig. Men denkt dat er een nieuwe pastorij kwam na 1749. De huidige kerk is van 1778.

 

B. De nieuwe Sint-Joriskerk

 

De kerk had veel te lijden tijdens de Furie van Tienen in 1635. Toen werden de 3 altaren ontheiligd. In 1705, bij de inval van de verbonden legers, bleef de kerk gespaard. Het waren toen de inwoners zelf die veel schade berokkenden, toen ze hun have en goed naar de kerk wilde brengen. Naar oude gewoonte moest de pastoor enkel zorgen voor het onderhoud van het koor. In 1703 echter weigerden de tiend-heffers om de toren te herstellen die dreigde in te vallen. Vier jaar later waaide de wind de glasramen weg. Regen en wind kregen vrij spel. Pas in 1711 kwam de abdij van Vlierbeek met geld over de brug voor de noodzakelijke herstellingen, maar ook dan bleef de toren er ongemoeid bij liggen.

Het duurde tot rond 1778, eer de abdij besloot om een nieuwe kerk te bouwen. De toegangsdeur aan de zuiderkant werd al in 1787 verplaatst, wat nog te zien is aan de kleur van de stenen onder het tweede raam links. De zondag die volgt op 23 april, feest van St- Joris, patroon van de ruiters, wordt nog jaarlijks een processie gehouden met zegening van de paarden. Wanneer wij het kerkhof betreden, langs de westerkant van de kerk, dan zien wij de oude kerkhof muur, en bekijken wij het overblijvende stuk ringmuur van de pastorie, langs de Smisstraat beiden opgetrokken uit de afbraak stenen van onze oude kerk.

 

De Sint-Jorisbron

 

C. De Sint-Jorisbron

 

De Sint-Jorisbron is gelegen in de St-Jorisstraat, achter en tussen de huizen 29 (links) en 25 (rechts). De bron is ingemetseld in een kapelletje dat er bouwvallig bijstaat. Tot op 15 juni 2002 kon men er het beeld van Sint-Joris nog in bewonderen. Het Sint-Jorisbeeldje dat een grote gelijkenis vertoond met originele dat in 1997 uit de kerk van Oorbeek gestolen werd, is sinds augustus 2002 in het depot van het Tiens museum "het Toreken" ondergebracht in afwachting van een kostenraming voor herstelling. Deze kleine bron werd in 1790 door Josephus Van Herck pastoor te Oorbeek gewijd. Tot in de jaren 1972 werd deze bron, op 23 april feest van Sint-Joris gewijd. Heel wat bedevaarders kwamen hier naar toe om voor zichzelf en voor hun vee water te putten.

Tot op heden komen er nog steeds mensen naar de bron vragen om water te putten, maar de aanwijzingsplaat is ook reeds van de muur verdwenen.

 

 D. KAPEL ONZE-LIEVE-VROUW-VAN KOORTS

 

Legende :

Kapel (1) gebouwd in 1652 in 1855 bovenste deel afgebroken en onderste opgevuld (huidige crypte )

 

 

Kapel (3 ) gebouwd in 1972 (opgraving onderste gedeelte van kapel 1 - huidige crypte)

Samenvatting door G.Vanderstappen uit : Een werkhypothese om de oorsprong van de bedevaart en het beeldje te verklaren. L.Ceuleers, pastoor , mei 1973

 

 

HOOFDSTUK I : BOUW VAN DE NIEUWE HUIDIGE KAPEL (3)

 

•  De beslissing :

In juli 1971 werd pastoor Ceuleers door de kardinaal tot pastoor van Oorbeek benoemd. In een eerste contact met de heer Leopold Oberge, op dat ogenblik deken van de stad Tienen kwam de kapel (2) van Onze-Lieve-Vrouw van Koorts ter sprake.

Ze moest hersteld worden omwille van de ouderdom en de wegenwerken naast de kapel voor de aanleg van de E5 autosnelweg (nu E40).

Aanvankelijk werd er gedacht de kapel te herbouwen aan de brug van Hoxem, met als motief dat de huidige plaats te gevaarlijk was door het drukke verkeer. Pastoor Ceuleers zocht naar informatie over de mogelijkheid voor verplaatsing en polste eveneens naar de opinie van de mensen uit de parochie. Zijn eerste aanvoelen was dan ook, dat er meer redenen moesten zijn om de kapel van plaats te veranderen. Bovendien is het niet evident dat je een traditie kon afbreken en elders weer opbouwen.

Ook het stadsbestuur deelde hem mee dat de kapel daar niet mocht verdwijnen, ze stond op de stafkaarten van het leger zodat voor een andere plaats onmogelijk een bouwvergunning afgeleverd kon worden : zone aedificande. Na overleg met enkele mensen van de kerkfabriek en de parochie viel de beslissing dat de kapel hersteld zou worden op de plaats waar ze stond.

Toen dit bericht in het dorp werd meegedeeld, ontstond er tevredenheid welke snel uitgroeide in enthousiasme.

Ondertussen was het mei 1972 geworden.

•  De voorbereiding :

In mei 1972 begonnen enkele jongeren van de parochie en daarbuiten aan het ontwerpen van een maquette van de inplantingszone aan de driesprong en de E5 (nu E40) brug. De grond werd getekend en geschilderd door René Pacolet en zijn vader, René was in herstel van een zwaar ongeval. Hij maakte uit plankjes een weergave op schaal van de ondergrond van de te bouwen kapel. Diegenen die een ontwerp wilden maken van de mogelijke nieuwe kapel konden hiervan gebruik maken.

Begin juni 1972 waren 3 modellen binnengekomen, nl. van Henri Verbaeten, Emiel Meeuwis en Willy Depré. De weken daarop konden de kerkgangers deze modellen in maquette bekijken. In juli werd het model van Willy Depré verkozen met 117 stemmen. De zondag erop werd de uitslag bekend gemaakt. Er kwamen ook nog enkele suggesties binnen nl. de binnenmuur met nissen zou beter achteruitgeschoven worden en een torentje met een klok erin mocht toch ook niet ontbreken. De plannen lagen 's maandags al op tafel en het klokje werd beloofd door de stad Tienen. De vergunning voor « herstel » van de kapel werd onmiddellijk gegeven.

Pastoor Ceuleurs vroeg vrijwilligers om de oude kapel (2) af te breken. Toen hij de namiddag daarop een kijkje ging nemen, was de oude kapel (2) reeds verdwenen en alle afbraaksporen opgekuisd. Wat een staaltje van geestdrift.

 

Kapel (2) gebouwd in 1855 identiek aan de vorige en afgebroken in 1972.

 

 

Kapel (3 ) gebouwd in 1972 (opgraving onderste gedeelte van kapel 1 - huidige crypte)

Samenvatting door G.Vanderstappen uit : Een werkhypothese om de oorsprong van de bedevaart en het beeldje te verklaren. L.Ceuleers, pastoor , mei 1973

 

HOOFDSTUK I : BOUW VAN DE NIEUWE HUIDIGE KAPEL (3)

 

•  De beslissing :

In juli 1971 werd pastoor Ceuleers door de kardinaal tot pastoor van Oorbeek benoemd. In een eerste contact met de heer Leopold Oberge, op dat ogenblik deken van de stad Tienen kwam de kapel (2) van Onze-Lieve-Vrouw van Koorts ter sprake.

Ze moest hersteld worden omwille van de ouderdom en de wegenwerken naast de kapel voor de aanleg van de E5 autosnelweg (nu E40).

Aanvankelijk werd er gedacht de kapel te herbouwen aan de brug van Hoxem, met als motief dat de huidige plaats te gevaarlijk was door het drukke verkeer. Pastoor Ceuleers zocht naar informatie over de mogelijkheid voor verplaatsing en polste eveneens naar de opinie van de mensen uit de parochie. Zijn eerste aanvoelen was dan ook, dat er meer redenen moesten zijn om de kapel van plaats te veranderen. Bovendien is het niet evident dat je een traditie kon afbreken en elders weer opbouwen.

Ook het stadsbestuur deelde hem mee dat de kapel daar niet mocht verdwijnen, ze stond op de stafkaarten van het leger zodat voor een andere plaats onmogelijk een bouwvergunning afgeleverd kon worden : zone aedificande. Na overleg met enkele mensen van de kerkfabriek en de parochie viel de beslissing dat de kapel hersteld zou worden op de plaats waar ze stond.

Toen dit bericht in het dorp werd meegedeeld, ontstond er tevredenheid welke snel uitgroeide in enthousiasme.

Ondertussen was het mei 1972 geworden.

•  De voorbereiding :

In mei 1972 begonnen enkele jongeren van de parochie en daarbuiten aan het ontwerpen van een maquette van de inplantingszone aan de driesprong en de E5 (nu E40) brug. De grond werd getekend en geschilderd door René Pacolet en zijn vader, René was in herstel van een zwaar ongeval. Hij maakte uit plankjes een weergave op schaal van de ondergrond van de te bouwen kapel. Diegenen die een ontwerp wilden maken van de mogelijke nieuwe kapel konden hiervan gebruik maken.

Begin juni 1972 waren 3 modellen binnengekomen, nl. van Henri Verbaeten, Emiel Meeuwis en Willy Depré. De weken daarop konden de kerkgangers deze modellen in maquette bekijken. In juli werd het model van Willy Depré verkozen met 117 stemmen. De zondag erop werd de uitslag bekend gemaakt. Er kwamen ook nog enkele suggesties binnen nl. de binnenmuur met nissen zou beter achteruitgeschoven worden en een torentje met een klok erin mocht toch ook niet ontbreken. De plannen lagen 's maandags al op tafel en het klokje werd beloofd door de stad Tienen. De vergunning voor « herstel » van de kapel werd onmiddellijk gegeven.

Pastoor Ceuleurs vroeg vrijwilligers om de oude kapel (2) af te breken. Toen hij de namiddag daarop een kijkje ging nemen, was de oude kapel (2) reeds verdwenen en alle afbraaksporen opgekuisd. Wat een staaltje van geestdrift.

 

 

 

•  De bouwwerken :

Henri Verbaeten, toenmalig garde van Oorbeek, vroeg om de nieuwe kapel (3) iets naar rechts en naar voor te bouwen ten opzichte van de oude funderingen.

Dit had voor gevolg dat de oude funderingen geen dienst meer konden doen voor de nieuwe kapel (3) .

Toen Jules Vanhulst, Maurice Meeuwis en Emiel Dirix begonnen met de graafwerken voor de nieuwe funderingen kwamen zij tot de merkwaardige vaststelling dat ze geen vaste grond vonden. Zij botste op bezette funderingsmuren van de oude kapel (2) . Zo vond men onder de oude kapel (2) een nog oudere kapel (1) met altaar. (De huidige crypte (1) )

De taaie overlevering werd waarheid, want oudere mensen herhaalden vaak «  het schijnt dat de kapel zo diep in de grond steekt als ze boven staat ».

Louis Roba ging onmiddellijk op zoektocht naar de abdij in het Park Heverlee, waar Pater Maes hem wist te vertellen dat deze oude kapel (1) kon dateren van in de XIIde eeuw . Ze zou op het einde van een lange dreef van het kasteel van de heren van Oorbeek gestaan hebben als huiskapel (1) voor de heren. Tegelijkertijd diende zij als kapel (1) voor de passanten langs de weg. Dit verschijnsel vinden we nog regelmatig terug in de parken van oude kastelen.

Na deze vondst werd alles herschapen in een bouwwerf. Iedere zaterdag daagden de vrijwilligers op. De namen van hen die de huidige kapel (3) hielpen bouwen vermelden we in punt 4.

Op 9 september 1972 werd de plaats terug in gebruik genomen voor de eredienst. De muren stonden toen op halve hoogte. Historiek24 De Eucharistieviering werd opgeluisterd door het koor van O.L. Vrouw ten Poel.

 

Op 5 december 1972 zat Jef Dirix, schenker en bouwer van het dak boven op het torentje om de laatste schalies te plaatsen. Op dat moment reed Z.M. Koning Boudewijn voorbij om de E5 (nu E40) officieel in te huldigen.

De verdere afwerking gebeurde gestadig en werd beeindigd bij het aanbrengen van een smeedijzeren poort om de kapel te beveiligen. De nieuwe bestrating bracht het geheel tot een heerlijk stukje tempel.

 

 

•  Dankbaarheid :

Aan allen die het wonder van de nieuwe kapel (3) van Oorbeek hielpen verwezenlijken werd een woord van dank toegesproken door Pastoor Ceuleers. Namen noemen is altijd moeilijk en zonder de waarheid geweld aan te doen omschreef hij het als volgt : « Gans het dorp heeft hieraan meegewerkt, hetzij via handenarbeid, van milde gift of aanmoediging. Niemand zal het me kwalijk nemen als we toch een namenlijst weergeven volgens de gedane werken ».

Afbraak en graafwerken :

Theo Geerkens, Jules Baep, Michel Smeyers, Victor Smeyers , Rudy Huon, Herman François, Marc Borgers, Guido Meeuwis, Hugo Collin.

Bouwers : Theo Geerkens, Jules Baep, Michel Smeyers, Victor Smeyers , Rudy Huon, Herman François, Marc Borgers, Guido Meeuwis, Hugo Collin

Houtwerk : André Collin

IJzerwerk : Albert Geens

Schilderwerk : Karel Lenaerts

Glasramen : Alfons Stels

Architect : Willy Depré

Diamontage : Gustaaf Vanderstappen

Historisch raadgever : Louis Roba

Collectanten  : Mevr. Smeyers-Palfliet , Mevr. Verbeylen-Vanmol, Mevr. Vanhove-Smeyers , Mevr. Tollet-François, Dhr. Gustaaf Vanderstappen en Vanhove André

Stadsbestuur  : Hielp met raad en daad. Schonk het klokje dat herdoopt werd tot « Cecilia ».

De Heer Henri Verbaeten die fungeerde als contactpersoon tussen schepencollege en de dienst openbare werken. Electriciteit  : Dhr. Ely Joseph en vele helpers.

( Cursief gedrukte namen zijn inwoners die bij het herpubliceren-oktober 2012 reeds zijn overleden ).

 

Al deze mensen zorgden voor een brok gebed door vele eeuwen heen zal blijven bestaan in weer en wind. Oprecht en waardig.

Op zondag 15 juli 1973 vinden de inhuldigingfeesten plaats van de nieuwe kapel. (3)

(driehonderd zeventig jaar 1603-1973).

In de vroegmis was de opening van het kerkelijk feest en kon de begankenis met het O.L.Vrouwbeeld in de kerk gebeuren. Gedurende de ganse dag konden bedevaarders de kerk bezoeken. Om vier uur in de namiddag vertrok de processie van de kerk naar de nieuwe kapel. De intronisatie van het O.L. Vrouwbeeld geschiedde door Claudine Frisque . De eucharistieviering in openlucht werd geconcelebreerd door de E.H. Deken Oberge, E.H. Robeyns en Pastoor Ceuleers. De E.H. Luysterborghs kon wegens zijn hoge leeftijd niet aanwezig zijn bij deze plechtigheid (vier pastoors van Oorbeek). Om 20u was er een feestzitting in de kerk, afgewisseld met een diamontagereeks over de geschiedenis en bouw van de kapel. Een concert door het O.L. Vrouwkoor van Tienen besloot het kerkelijk feest.

 

HOOFDSTUK II : O.L. VROUW VAN KOORTS BEDEVAARTPLAATS

 

•  Ontstaan :

Op 9 september 1972 werd de O.L.Vrouw van Koorts kapel terug in gebruik genomen voor de eredienst. De muren stonden toen op halve hoogte. De Eucharistieviering, opgeluisterd door het koor van O.L. Vrouw ten Poel (opgenomen op klankband), had als thema «  Hoe heilig is deze plaats ». Ook Jacob richtte een gedenksteen op als altaar en noemde deze plaats « Bethel ». Hoe heilig is deze plaats want God bezoekt zijn volk, dit is werkelijk Gods woning in ons midden, de poort van de hemel » .

Waar en wanneer begint de bedevaart te Oorbeek ? En waarom ?

Met zekerheid weten we dat de afgebroken kapel van O.L.Vrouw van Troost (1) gebouwd werd door pastoor Bormans in het jaar 1652, en dat de bouw van deze kapel niet het begin was van de bedevaart. Het echte ontstaan situeert zich, zoals op vele plaatsen, in een beeldje, opgehangen aan een eik. In de jaren negentienhonderd zeventig wisten nog heel wat ouderen te vertellen hoe de bliksem insloeg op de boom en het beeldje ongeschonden bleef.

Als bedevaartplaats werd er gebeden om de koorts af te binden. Ook bij de bouw van de nieuwe kapel (3) bleef dit zo, ondanks het feit dat de laatste boom verdwenen was door de aanleg van de nieuwe baan Tienen-Meldert. Men stak dan een bandje linnen bij de offerblok. Het gaat hier niet zozeer over de geloofswaarde van deze praktijken. Ze vertellen ons wel iets van de oorsprong van de plaats met een religieus karakter.

Pater Wichmans gaf in het jaar 1632 een groot werk uit over de Maria devotie in brabant "Brabantia Marian". Volgens zijn getuignenis in dit boek is het opgevat, gestuwd en bekostigd door de abt Geldolf van Rijckel, van Sint-Geertrui te Leuven. Hij was een zoon van de heren van Oorbeek. Hij betoogt dat Brabant ook Mariaal is te noemen door de vele werken die er ontstonden over de godsvrucht tot Maria en de priesters die zich hiervoor inspanden, ze te stimuleren en te verspreiden.

Hij besluit dit hoofdstuk dan ook met het volgende:

"Niemand kan alles weten. Ook ik niet". De grote Augustinus zegt : "Geen enkel schrijver, kan noch moet, noch wil alles zeggen. Toch kan ik niet nalaten één man te noemen die mij heel veel geholpen heeft nl. de eerwaarde Abt Geldolf van Rijckel, abt van Sint-Gertrudis in Leuven. Hij heeft niet enkel het impuls gegeven tot het aanvatten van dit werk, maar zijn geluk bestond erin tekens bij de nota's ook geld te zenden om de kosten te dekken. Zo is, dank zij hem, dit werk niet alleen kunnen gebeuren, maar is het ook beter geworden". (Wichmans Brabantia Mariana 1632)

Onze Lieve Vrouw aan de eik te Tienen

Vanuit deze achtergrond kunnen wij dan ook met grote zekerheid zeggen dat dezelfde Pater Wichmans over de bedevaartplaats te Oorbeek schrijft wanneer hij het volgende zegt : (pag.220 in hetzelfde werk)

"In het jaar 1603 wordt in de omgeving van Tienen een miraculeus beeldje aan een eik gehangen en kwamen vele pelgrims naar de Heilige Maagd (Onze Lieve Vrouw aan de Eik) genoemd om te bidden en om genezing te bekomen. En dit kan u tot stichting aan uw kinderen vertellen:nl. dat de Spaanse infante Isabella er op bedevaart kwam. En hoe dan wel ? Twee mijlen komt ze blootvoets, wat voor een vrouw heldhaftig is en bidt ze vurig aan de boom om nakomelingschap voor de Belgen en voor de overwinning op de vijand van kerk en land".

Wij kunnen dus met morele zekerheid zeggen: O.L. Vrouw van Koorts te Oorbeek werd eveneens als te Zichem O.L. Vrouw van de Eik genoemd. Mensen kwamen geteisterd door de pest en andere ongeneeslijke ziekten, er de koorts afbinden.

Dit gebruik gaat zeker terug naar een "heidens" gebruik. Maar Pater Wichmans zegt daarvan dat op die plaatsen juist O.L. Vrouw werd vereerd om die gebruiken te kerstenen. Ook de aanwezigheid van een bron wijst op een zeer vroege oorsprong. We weten dat in Oorbeek ook nog de bron van Sint-Joris bestaat.

Wie zegt Sint-Joris zegt Romeinse tijd. En inderdaad bevindt de huidige bron zich op het oude tracé van de Romeinse heirbaan. Al deze bedenkingen verklaren dat de bedevaart naar O.L. Vrouw van Oorbeek er nog diep inzit. Weliswaar niet zoals in grotere bedevaartsoorden, al kwamen tijdens de bouw van de kapel (3) mensen van Zichem tot hier.

•  Het beeldje van O.L. Vrouw van Oorbeek

We kunnen stellen dat het beeldje dat in de eerste kapel (1) stond, komt van de boom. Volgens Wichmans een "miraculeus beeldje". Als waardevol kunstwerk is het een Mechels beeldje afkomstig van een anonieme kunstenaar, gemaakt uit gepolychroomde perelaar van ca. 1635 en 48 cm. Hoog. Het lijkt ouder dan de traditie ons te kennen geeft. Het dateert waarschijnlijk van het begin van de XVIIde eeuw (mogelijks XVIde eeuw). Er zijn nog zulke beelden bekend nl. in de dekenij van Overijse, de Sint-Laurentiuskerk te Bocholt, in de pastorie te Rhode-Saint-Brice, en in het Carmelietessenklooster te Vilvoorde en één in de Sinte Maria-Magdalenakerk te Reet.

Spijtig genoeg werd dit oorspronkelijke beeld niet meer in de nieuwe kapel (3) geplaatst, maar in een verzekerde bewaarplaats. Er kwam een kopie dat gemaakt werd in Brussel in de plaats.

Afgezien van de kunstwaarde van het beeld is de religieuse waarde ervan uitzonderlijk, gezien de bedevaartplaats. Hoe het madonnabeeldje van Oorbeek hier terechtkwam is tot op heden niet gekend.

Wel zijn er waardevolle aanduidingen die nog moeten onderzocht worden. Het zou wel eens naar dezelfde herkomst kunnen wijzen als het huidig beeldje van Scherpenheuvel. We steunen hiervoor op aanduidingen die Pater Plantin aangaande het beeldje van Scherpenheuvel heeft gevonden bij Philips Numan. Deze schrijft alsvolgt : (uit Scherpenheuvel Oord van Vrede blz.58)

"Een schepen van Zichem, "een oudt en degelijck man" kreeg in 1587 een beeldje van Agnes Fredericx die nabij de allerheiligen kapel woonde te Diest. Hij hing het aan de eik op de Scherpe-heuvel".

De geschiedkundige Polydoor van Hasselt, put zijn gegevens uit een kroniek in zijn bezit, afkomstig van Pater Martinus Valvekens, minderbroeder te Diest :

"Catharina Van Surpele, een begijn, oud van jaren en zuster van burgemeester Godfried Surpele den oude, heeft mij verteld dat die burger van Sichem te Diest kwam bij die godvruchtige vrouw en vroeg of zij geen beeldje van Onze Lieve Vrouw had, dat hij in de plaats van het verdwenen van Scherpenheuvel kon zetten. Agnes zette hem drie beeldjes voor, twee houten en een in gebakken steen. Zie, zeide zij, deze drie beeldjes heb ik met zorg in mijn huis verborgen, terwijl onze stad onder het beheer der geuzen was. Gij kunt een van de drie krijgen.

Hij nam er één van en zette het in de plaats, waar het oud beeldje van Scherpenheuvel stond. De godvruchtige vrouw hield de twee andere, en horende van de mirakelen, die God wrochte op de voorbede van de H.Maagd op den Scherpenheuvel, hield zij de twee beeldjes ook in grote eer. Na hare dood aanzagen hare erfgenamen deze beeldjes als een grote schat. Catharina van Surpele had het beeldje van gebakken steen bij haar in huis . Het andere is naar Thienen gegaan bij andere erfgenamen . Ik heb het stenen beeldje gezien bij de begijn van Surpele".

Beweren dat inderdaad het beeldje van Oorbeek dat andere beeldje is zou voorbarig zijn. Toch is een ernstig onderzoek in die richting niet zinloos, gezien juist de uitzonderlijk religieuse waarde van het beeld.

Er werd trouwens reeds aan gedacht door studenten van de Universiteit van Leuven een dergelijke studie te ondernemen

Pastoor Ceuleers wil dan ook zijn artikel besluiten met een geschrift van Pater Philips Numan uit zijn werkje " Miraklen op de Scherpenheuvel".

" . voorts spotten zij (de hollanders) metten bedevaarderten dieer gedaen worden ter eeren van 't Heylich Sacrament van miraculen tot Bruessele, ter eeren van onze Lieve Vrouwen tot Halle ende op Scherpen Heuvel alwaer sij seggen dat op eenen boom woont een nieuwe lieve Vrouwe van 16 jaren ende onlangs gekocht bij Jan Momboirs borger van Sichem. Laeten de hunlieden voorstaen dat die Catholijcken hebben oude ende nieuwe Lieve Vrouwen van diversche sorten ende namen. Dwelck sij uyt enckele boosheyt opworpen, wetnde nochtans zeer wel, dat wij maer één Lieve Vrouwe Moeder Godts en houden, die in den Hemel is, ende dewelcke op verscheyden plaetsen in deze werelt wordt aan roepen:"

Hij vervolgt dan, dat, alleen om haar genade te tonen, zij op vele plaatsen wordt vereerd. Maar evenals de zon haar stralen in Spanje en Frankrijk in Duitsland en in Nederland zendt, zijn er daarom niet meer zonnen, maar is er ook één Lieve vrouwe in de hele wereld.

Welke ook de herkomst is van het beeld, Maria zelf blijft hier levendig vereerd. Alleen is het boeiend en sterkend de wortels terug te vinden in het geloof van onze voorouders dat eigenlijk niet zo naïef is als wel eens wordt voorgesteld. Naïef is te denken dat men het oergeloof van de mensheid, en het warm geloof van de christenen kan uitwissen door er een folkloristische merkwaardigheid van te maken. Dat is geenszins onze bedoeling, benadrukt pastoor Ceuleers.

In november 1973 werd Pastoor Ceuleers aangesteld tot pastoor van Grimde en nam Pater Hogers de taak over. Spijtig genoeg werd hij in 1974 daags voor de begankenis naar het vaderhuis teruggeroepen en werd de zielenzorg voor Hoxem en Oorbeek overgenomen door pastoor Homans.

•  Crypte

Tot voor de bouw van de nieuwe kapel ging er in Oorbeek een mare rond: "Het schijnt dat de kapel zo diep in de grond steekt als ze er boven uitkomt". Niemand wist wat dat juist wou zeggen. De meesten dachten dat het diepe funderingen waren. Bij de bouw kwam alles aan het licht. In de grond stak een tweede kapel, de huidige crypte.

Toen rezen enkele vragen. Was het de eerste kapel en waarom zat ze dan zo diep in de grond? Waarom werd in 1653 op deze kapel de vorige kapel opgetrokken?

Was de baan, die eerst voor de kapel (2) doorliep vroeger dieper gelegen? Waarschijnlijk wel, en dan hellend naar het dorp toe.

Deze kapel (1) dateert van de XIIde eeuw, en volgens Pater Maes, archivaris van Park Heverlee, moet ze op het uiteinde van het domein van het kasteel van de heren van Oorbeek hebben gestaan. We vinden dit verschijnsel nog regelmatig terug. Met name aan de buitenkant van zulke domeinen werd een kapel gebouwd voor de devotie van de voorbijgangers.

Uit werk van Roba L. :

Toen men in 1855 de Waversesteenweg waarlangs de kapel (1) gelegen was, begon te kasseien, werd deze weg ook verhoogd. Door deze verhoging kwam de oude vervallen kapel (1) lager te liggen dan de weg. In overleg met pastoor Verlinden, besloot Josepha Meugens de oude kapel (1) af te breken om er een identieke nieuwe kapel (2) te bouwen. Het gedeelte dat in de grond stak van de vorige kapel (1) werd aangevuld en diende als fundering voor de nieuwe kapel (2) . Oude muntstukken gevonden bij het bouwen van de huidige kapel dateren van rond 1853. Josepha Meugens, gebruikte voor de bouw van de kapel (2) het geld welke pastoor Damsin (overleden 1844) haar per testament schonk.

Van 1653 tot 1823 heeft deze oude kapel werkelijk als crypte blijven bestaan van de verdwenen kapel (1) Toen werd deze kapel (2) hersteld en heeft men wellicht de crypte gevuld.

Deze crypte heeft alleen nog het belang als aandenken aan de vroegste geschiedenis van Oorbeek.

 

HOOFSTUK III. O.L. VROUW VAN OORBEEK (1972-2002)

 

Er is een gelukkig misverstand in verband met de benaming van O.L. Vrouw van Oorbeek. Velen noemen haar nog O.L. Vrouw van Troost. Dit is historisch te verklaren.

De verering van Onze Lieve Vrouw van Troost is in Tienen een historisch gebeuren, en nauw verbonden met de droeve geschiedenis waardoor Tienen wereldfaam gekregen heeft nl. de furie van 1635.

De verwoesting van Tienen in dat jaar door de fransen en hollanders is eenzelfde geschiedenis geweest als in de tweede wereldoorlog, het Von Runstett-offensief in Bastenaken. De nederlanders en de fransen met Richelieu hadden een verdrag gesloten om de Spaanse overheersing ongedaan te maken en de oorlog te beginnen.

De Gete was hierbij een verdedigingslijn.

Koning Lodewijk de XIIIde kon door de Paus overtuigd worden af te zien van deze strijd. Maar op hetzelfde ogenblik gebeurde er iets tragisch. De spanjaarden vielen op hetzelfde ogenblik de stad Trier binnen en plunderde en brandde er alles plat. Dat was het vuur aan de lont. De koning was boos en de oorlog begon.

Tienen moest het ontgelden, en het werd een slachtpartij zonder weerga in de geschiedenis. Na de verwoesting was de Tiense bevolking grotendeels uitgemoord. Eén grote miserie. Op dat ogenblik was er een Augustijnerpater in gans het land een kruistocht begonnen om overal de orde te stichten van de slaven van Maria. Vele politieke leiders sloten zich aan in Brussel en in alle grote steden. Zijn naam was De Los Rios y Allarcon. Zijn borstbeeld vindt men nog terug in de kerk van Rupelmonde. Hij kwam ook naar Tienen om de stad aan Maria toe te wijden. Het beeld van Onze Lieve Vrouw van troost werd toen plechtig en door alle burgers geïntroniseerd in de kerk van de Paters Augustijnen. Na het verdwijnen van de Paters in de stad is het beeld door een Tiense familie in bewaring genomen. Het werd tot op heden overgeërfd. De familie wens ongekend te blijven. Het is dan ook niet te verwonderen dat deze titel van Onze Lieve Vrouw van Troost overging op Oorbeek.

Er heeft nog een andere verschuiving plaats gehad. Ook de kapel te Houtem wordt Sint-Katharien Klein Scherpenheuvel genoemd. Maar oorspronkelijk is Oorbeek Klein Scherpenheuvel. Beiden zijn Onze Lieve Vrouw van koorts, beiden zijn Onze Lieve Vrouw aan de eik.

Wat is er gebeurd? Een familie uit Hoegaarden had een belofte gedaan een kapel te bouwen om een genezing te bekomen op voorspraak van O.L. Vrouw van Scherpenheuvel. Dat hebben ze ook uitgevoerd, en de kapel werd een nabootsing van de basiliek van Scherpenheuvel nl. een toren met koepel.

Deze verwisselingen kunnen niet beletten dat Oorbeek nog steeds bezocht wordt en een bedevaartsplaats is gebleven.

Hoe dan ook, wij vertrouwen ons zonder meer toe aan Onze Lieve Vrouw. Tenslotte kent zij alleen het geheim van de innerlijke bewogenheid van de mensen die bij haar komen bidden, zij het dan in Scherpenheuvel of waar ook ter wereld.

Wij kunnen er alleen voor zorgen dat Gods weg naar de mensen niet overwoekerd wordt door het onkruid van menselijke hoogmoed. Meer beogen wij niet met de herbouw van dit heiligdom. En als wij dan nog iets meer kunnen ontraadselen aan de geschiedenis van onze voorouders is dat niet uit nieuwsgierigheid maar uit eerbied voor de grote schat van het geloof.

Het bijzonderste deel van een boom steekt in de grond, het zijn de wortels, wij zien ze niet, en het heeft geen belang te weten hoever ze reiken. Maar op het ogenblik dat we nieuwe wegen willen aanleggen, moeten we voorkomen dat de wortels worden afgesneden zo ja sterft de boom. Het grootste bewijs van de wortels zit in het leven van de boom.

Wij bidden met de velen die hier steun en genezing komen zoeken: Onze-Lieve-Vrouw van Oorbeek bid voor ons.

 

HET KASTEEL VAN OORBEEK



Het kasteel van Oorbeek gelegen in een prachtig park van 6 ha met een mooie vijver en een toegangsdreef van lindebomen, is een van de heerlijkste verblijven uit de omgeving.

Toch even verduidelijken dat het kasteel privé bezit is en niet publiek toegankelijk !

Koning Leopold I en de prinsen van Orléans bezochten het in 1831, ter gelegenheid van een troepenschouw te Tienen.

Het werd in 1646 gebouwd door " Rijckel van Oorbeek " (daer op die voors.heere van Oirbeek tegenwoordichlijk syn huys is bouwde, akte van 3 december 1646).

Deze nieuwe eigenaar werd op 27 augustus 1787 Rechter benoemd te Tienen. Gedurende de Brabantse omwenteling van juli 1789, werd zijn huis te Tienen, geplunderd, omdat hij gehecht was aan de regering Jozef II.

In 1791 kende men hem de functie toe van opper-burgemeester, die hij uitoefende tot 1794.

In 1808, werd hij door Napolion I tot burgemeester van Tienen benoemd. Dit ambt nam hij waar tot hij stierf in de nacht van 4 op 5 december 1819.

Na de dood van de erfgenamen Persoens werd het kasteel, per testament eigendom van

Mr Orban de Xivry. Het werd opnieuw verkocht aan de familie Storms.

 

Kasteel met park                                        Kasteelvijver


KASTEEL VAN OORBEEK

Lithografie - Verzameling A.Verbouwe

Door E. OP DE BEEK .

Een altijd terugkerende vraag is de vraag waar het Hageland begint en eindigt.

Als we ons houden aan de strikt orthodoxe stelling van onze schoolmeester was het Hageland het landsgedeelte gelegen tussen de steden Aarschot, Leuven, Tienen en Diest, en begrensd door Demer, Dijle en Gete. Zo zou men kunnen denken dat Oorbeek er juist buiten valt en ten onrechte vermeld wordt in de inventaris van de Hagelandse Kastelen. In werkelijkheid blijft het een grensgeval. Als we ter gelegenheid van een uitstap of een archeologisch "ontdekkingstocht" deze Brabantse gemeente bezoeken, dan voelen we aan hoe moeilijk het is de geografische grens vast te leggen.

Te Oorbeek zien we duidelijk dat het landschap veranderd, en stilaan maken de bossen en struikgewassen welke zo kenschetsend zijn vòor het Hageland, plaats voor de rijke landouwen van Haspengouw. Oorbeek is een grensgeval, doch als we de geschiedenis van deze kleine gemeente nagaan, dan zien wij dat de rampen welke het Hageland teisterden, zich hier eveneens en met evenveel kracht hebben laten voelen. Dezelfde plunderende krijgsbenden trokken hier immers voorbij, en lieten hun sporen van vernieling achter. En werd hier niet dezelfde vreugde gedeeld als de vrede terugkeerde over het land tussen Demer, Dijle en Gete?

Om deze stille gemeente los te rukken uit de vergetelheid waarin ze sedert eeuwen schijnt gedompeld te zijn, en omdat de geschiedenis van het kasteel van Oorbeek tevens in zòveel opzichten paralel loopt met deze van talrijke andere Hagelandse kastelen, hebben we besloten deze fraai herenwoonst hier eveneens te behandelen.

We bezochten het kasteel van Oorbeek op één der zeldzame zonnige meidagen onder de kundige leiding van Notaris J. Halflaert.

Een prachtige brede linden dreef leidt van de weg naar het lager gelegen kasteel. De smeed- ijzeren poort staat wijd open en de vriendelijke innemende eigenares komt ons reeds tegemoet òm ons welkom te heten. Een paar ogenblikken later staan we op een graspleintje vóór het kasteel, en kunnen we het architecturaal geheel bewonderen.

Dit kasteel bevindt zich geïsoleerd in een vlak landschap dat zich uitstrekt tussen de gemeente Oorbeek en de stad Tienen. Het gebouwencomplex is omgeven door een ruim 6 ha groot park. Zoals de meeste Hagelandse kasteelparken is ook dit hier romantisch opgevat. Deze òmwalling is thans grotendeels verdwenen. In het park vinden we daarentegen de bijna onmisbare vijver. De erekoer is aan de Oost- en de Zuidkant omringd met een hekken bestaande uit witstenen kolommen met daartussen een eenvoudig maar niettemin zeer decoratief smeedwerk. Deze omheining zou uit de XVIIIe eeuw dagtekenen.

In de onmiddellijke omgeving van dit romantisch kader kabbelt een beekje, de Méne.

Bouwkundig gezien bestaat het kasteel uit twee delen; het hoofdgebouw dat een massieve constructie is uit de XVIIe eeuw, en de tweede vleugel die opgetrokken werd op het einde der XVIIIe eeuw, in Lodewijk XVIe stijl.

Het hoofdgebouw werd opgericht in 1643 volgens een gebeitelde datum boven de hoofdingang. Het bestaat uit een massieve vierkante blok, welke op drie van de vier hoeken voorzien is van een ronde hoektoren. Op de noorderhoek schijnt er nooit een toren gestaan te hebben. Geen enkele aanwijzing is voorhanden dat het muurvlak zou bijgewerkt of vernieuwd zijn.

De zuidergevel - welke uitgeeft op de erekoer - is terzelfdertijd imposant en aangenaam om naar te kijken. Imposant terwille van zijn bouwkundige opvatting : de gevel geflankeerd door twee hoektorens, de statige eretrap met dubbele omwenteling (1856) welke naar de inkomdeur leidt, en tenslotte als bekroning als bekroning van dit muurvlak, een soort kroonlijst, uitgevoerd met stenen console, welke reeds een maaslandse invloed verraadt.

Dit gekend is aangenaam om naar te kijken, terwille van het gebruik van baksteen en witte steen, en ook omwille van de rijk gebeeldhouwde deuromlijsting en de sierlijke bekroning der beide torentjes.

Op het eerste zicht zou men denken dat de verdeling van het gevelvlak geschied in functie van deze dubbele inkomdeur doch bij nader onderzoek vinden we sporen terug van verbouwing. De deuromlijsting schijnt dus wel van jongere datum te zijn, ook is het zeer moeilijk deze juist in de tijd te situeren. De vensters waren oorspronkelijk "kruisvensters", die in de loop der XIXe eeuw werden "gemoderniseerd". De ramen werden verlaagd en voorzien van een omlijsting uit blauwe hardsteen. Ging op deze wijze iets van het oorspronkelijke cachet verloren, de interieurs daarentegen kregen meer licht en werden dan ook aangenamer om te bewonen.

Deze gevel wordt bekroond met een driehoekig fronton waarin één rechthoekige en twee "oeil de boeuf" vensters werden aangebracht. Deze rechte venster werd spijtig genoeg vergroot, zodat aan stijlzuiverheid wel iets werd ingeboet. Mogelijk was dit fronton, oorspronkelijk hoger en versierd met voluten, wat alleszins beter met de stijl van het geheel zou overeenkomen.

De torens zelf zijn op dezelfde wijze opgevat als het hoofdgebouw, zij behielden praktisch volledig hun oorspronkelijk uitzicht met hun schietgaten en sierlijke koepelvormige bekroning.

Hoogstens één XVIIe eeuws venstertje werd gedicht terxijl er anderzijds tijdens XIXe eeuw een venster werd bijgemaakt en voorzien van een zelfde omlijsting als deze van het hoofdgebouw.

De Oostergevel is symetrisch verdeeld, nl. twee rijen van vier vensters en daarboven een dakvenster voorzien van een trapgeveltje dat echter in de loop der XIXe eeuw bijgewerkt zou zijn.

De Noordergevel schijnt samen met de Westergevel, zouden wel de oorspronkelijke schikking behouden te hebben. Beide gevels zijn echter van minder belang, daar ze noch vanop de erekoer, noch van in het park zichtbaar zijn. Hier immers zijn de kruisramen met hun originele omlijstingen bewaard gebleven. Wel zijn een paar vensters dichtgemaakt geworden en werden twee andere verkleind. Het geheel laat toe ons een idee te vormen van wat de bouwheer destijds heeft willen verwezenlijken. Op de hoek van de noorder en westergevel is er dus geen hoektoren, en zoals we hoger reeds vermelden schijnt er nooit één bestaan te hebben. De beide muren ontmoeten elkaar en er kon geen spoor van verbouwing worden waargenomen. De witstenen banden lopen regelmatig door tot op de hoeken.

We mogen hierbij de vraag stellen of deze torens in de XVIIe eeuw nog een strategische betekenis hadden? Ik meen van niet. Hoogstens vestigden ze de aandacht op de hoge rang van de bezitter, ofwel herinnerden ze aan de torens van het voormalige middeleeuwse slot, dat wellicht verdween tijdens de troebelen van de XVIe eeuw, en misschien verbouwd werd tot het huidige kasteel tijdens de XVIIe eeuw. In beide gevallen hebben deze torens dus een louter decoratief doel, en schijnt de afwezigheid van de vierde toren gerechtvaardigd te zijn, destemeer daar deze praktisch niet zichtbaar is voor de bezoekers welke zich op de erekoer of in het park bevinden. De kelders van sommige van die torens geven trouwens op het park uit.

Een laatste woordje over het dak. Vroeger was dit iets hoger en werd het bekroond door een monumentale schoorsteen (1) met in- en uitspringende vlakken. Deze merkwaardige constructie verdween tijdens de verbouwingswerken uitgevoerd tijdens de vorige eeuw (XIXe eeuw). In de plaats daarvan kwam een eerder banaal plat dakje voorzien van een smeedijzeren balustrade.

Aan de westzijde wordt de erekoer beheerst door een zijvleugel opgericht op het einde van de XVIIIe eeuw. Dit gebouw mag aanzien worden als een volwaardig gebouw in Lodewijk XVI stijl. Het gevelvlak is zeer harmonieus verdeeld en de schikkingen getuigen van de goede smaak van de bouwmeester. Op het gelijkvloers treffen we in het midden een drietal rondbogige portieken aan, alsook nog een boog aan ieder uiteinde, terwijl op de verdieping een gelijkmatige verdeling van het gevelvlak toegepast werd. Het gebouw wordt bekroond met een driehoekig fronton met aan beide zijden een paar dakvenstertjes. Witte stenen banden verbinden horizontaal de vensters. Deze vleugel is zeer aangenaam om in te wonen daar de ruime vensters het licht volop laten binnen stromen, waarbij de kamers voorzien zijn van modern comfort zonder hun cachet van weleer te verliezen.

De interieurs in het hoofdgebouw zijn iets statiger van opvatting. De oorspronkelijke indeling is bewaard gebleven. De twee salons, alsook de eetzaal en bibliotheek zijn gelegen rond de centraal gelegen inkomhall.

In de Z.W. hoektoren vinden we nog een houten wenteltrap welke bewaard is gebleven. Dit is alleszins een grote zeldzaamheid.

Deze interieurs zijn zeer smaakvol ingericht. De zolderingen zijn voorzien van lijstwerk , stijlmeubelen tooien de kamers terwijl mooie schilderijen aan de wanden prijken. De meeste van deze schilderijen zijn van de hand van Jules Storms, een voorvader van de huidige eigenaars. Ze vinden hun inspiratie in de geschiedenis en kwamen tot stand tijdens de romantische periode in het midden van de vorige eeuw, (XIXe eeuw).

Er zijn tevens een paar zeer merkwaardige familieportretten, waaronder een heel groot doek dat de familie Storms afbeeld vóór het kasteel Vennenborg te Deurne. Verder werd er speciaal een kamer ingericht om een volledige verzameling opgezette vogels onder te brengen en tot hun recht te laten komen. In de bibliotheek kan iedere bibliofiel of doodgewone liefhebber van mooie boeken uren vertoeven terwijl hij de dikke folianten doorbladert en kijkt naar de illustraties en de gravures uit voorbije eeuwen.

Bij het bezoek aan het kasteel valt het op dat de centrale binnenmuren waartegen alle schoorstenen opgebouwd werden, merkelijk dikker zijn dan de buitenmuren (0,80 m). deze Deze buitenmuren zijn misschien de overblijfselen van het oude kasteel welke werden ingebouwd in het nieuwe. In één der torens vinden we op een balk de datum 1642. Misschien mogen we hieruit besluiten dat dit jaartal dat we elders vinden, de datum zou zijn dat de bouwcampagne beëindigd werd.

De schoorstenen werden in de loop van XVIIIe of de XIXe eeuw verkleind. Een verschijnsel dat wellicht eigen aan deze periode, ook elders kan worden waargenomen.

Voor wat betreft het grondplan van het kasteel hebben we getracht vergelijkingen te maken. Oorbeek vertoont wel enige gelijkenis met het kasteel "de Ham" in Steenokkerzeel nl. een centraal gebouw geflankeerd met 4 ronde hoektorens (een vijfde toren bevindt zich boven de ingangsdeur). We kunnen Oorbeek eveneens vergelijken met de kastelen van Sint-Pieters-Leeuw (Coloma) en Bonlez. Hoewel de struktuur bij deze gebouwen verschilt, toch blijft het pricipe van de hoektorens voor al deze kastelen hetzelfde.

De geschiedenis van het kasteel is niet gemakelijk terug samen te stellen, en eens te meer hebben we moeten te rade gaan in het standaardwerk van A.Wauters. Hierin vernemen we dat het "Huis van Oorbeek" aan de familie van Ryckel toekwam ingevolge het huwelijk van Catharina van Oorbeek met Geraard van Ryckel. De van Ryckel's zijn afkomstig uit het land van Borgloon waar hun naam meermaals wordt genoemd in de "kleine geschiedenis" van het Prinsbisdom Luik. Geraard overlijdt in 1466. Zijn afstammelingen zullen hier verblijven tot in 1778, het ogenblik waarop de familie uitsterft in de persoon van Antoine-Eugène van Ryckel.

Deze laatste heer uit dit geslacht werd in het jaar 1742 verheven tot de waardigheid van "Graaf van Oorbeek ". Het ziet er echter naar uit dat zijn erfgenamen ofwel weinig gevoel hebben voor dit mooie verblijf, ofwel onderling niet akkoord geraakt zijn over de verdeling der goederen. Ze verkochten het dan maar aan Jean-Henri Persoens uit Tienen. Deze was eerst zinnens het kasteel te laten afbreken. Gelukkig veranderde hij tijdig van gedachten, en liet hij verschillende restauraties en moderniserrringen uitvoeren welke we hierboven meer uitvoerig behandeld hebben. (Ondermeer de vensteromlijstingen in blauwe steen, het vernieuwen der binnendeuren op het gelijkvloers en het verkleinen van een paar grote XVIIe eeuwse schoorstenen ). Het is tijdens deze bouwcampagne geweest, dat de monumentale schoorsteen, welke het dak bekroonde, heeft moeten plaatsruimen. Anderzijds en ondanks al deze verbouwingen en moderniseringen bleef gelukkig in de Z-W hoektoren de oorspronkelijke houten wenteltrap gespaard, wat eerder een zeldzaamheid is.

Ondertussen zijn we in de XIXe eeuw beland. Bij verscheidene auteurs lezen we dat Leopold I hier op doortocht was en hij hier wellicht resideerde tijdens de veltocht van augustus 1831. De vorst zou vergezeld geweest zijn van de Prinsen van Orleans. Nadere bijzonderheden of bevestiging van dit feit hebben we niet kunnen achterhalen. Op het museum van de Dynastie vernamen we echter dat dit niet onmogelijk was (2).

In 1876 wordt Oorbeek aangekocht door Selina Forster, een Engelse dame welke in het huwelijk was getreden met Jules Storms (1817-1856). Deze laatste was een niet onverdienstelijk schilder uit de romantische school. Talrijk zijn dan ook de doeken van zijn hand, welke de verschillende salons tooien.

De familie Storms is afkomstig uit Deurne waar ze het kasteel "Vennenborg" bewoonde.

Na de aankoop van dit kasteel hebben ze zich echter definitief in het Brabantse gevestigd.

Ook deze familie heeft zekere verbouwingen en moderniseringenwerken laten uitvoeren, er meestal op gericht om het comfort te verhogen en het kasteel aangenamer te maken. In 1964 hebben ze andermaal restauratiewerken laten uitvoeren, zodat het bouwwerk momenteel opnieuw in staat is weer en wind te trotseren. We mogen dan ook gerust besluiten dat de familie Storms alles in het werk heeft gesteld om deze schone parel van de Brabantse kroon ongeschonden voor het nageslacht te bewaren.

(1) Dergelijk schoorsteen bestaat nog op het hoofdgebouw van de abdij van Park-Heverlee.

(2) Volgens A. Wauters : "en 1831 y accepta une collation, lors de la revue d'une partie de l'armée française".

 

Toch even verduidelijken dat het kasteel privé bezit is en niet publiek toegankelijk !

 

De Molen van Oorbeek



De molen was lange tijd het enige aan nijverheid in Oorbeek. Deze watermolen gelegen op de Méne 48,41 m boven de zeespiegel, met een waterval van 1,14 m aangedreven door een waterwiel met een vermogen van 2 pk (paardekracht).

 

Waterwiel

 

 

Ze was eigendom der abdijen van Vlierbeek en van Vrouwenpark. De molen die in puin viel werd weder opgebouwd door de kloosterlingen van het Park van Heverlee die de molen in eigendom kregen mits betaling aan Vlierbeek van een jaarlijkse cijns van een gouden penning (1399-1400).

In 1752 betaalde de molen aan de abdij van Vlierbeek een jaarlijkse cijns van 25 gulden, en was lange tijd in het bezit van de familie De Ryckel, die hem later verkocht aan Persoons, die hem liet uitbaten door M.Larock (J.B.).Zoals bij de meeste watermolens lag ook hier naast de molen een vijver van 72 a 80 ca.

 

De Mene en de molen in een oud winters tafereel:

 

 

De Mene waarop de molen gebouwd is, werd ook in de meest gevallen de Molenbeek genoemd. En zou volgens overleveringen van oude mensen van bij ons, stroomopwaarts richting Hoxem gekanaliseerd zijn tussen verhoogde dijken om het nodige debiet te bekomen, om te kunnen malen.

Eens avond werden de sluizen zodanig ingesteld, zodat de vijver kon vollopen. Zo kon men dan gedurende de dag zo nodig b.v.b. bij droogte, of om wat langer te kunnen malen men het opgeslagen water via een sluis terug in de molenbeek liet lopen om het nodige debiet te bekomen.

Deze vijver is dicht gevoerd begin de 20 ste eeuw bij de aanleg van de nieuwe weg van aan de kerk van Oorbeek naar Hoxem, en later bij de aanleggen van de E5 nu E40, nu is dit privé eigendom, waarop de nieuwe eigenaar er opnieuw een vijver heeft ingemaakt van zo'n 10a.

In 1829 woonden op de molen: Hendricus Larock, 34 jaar, met zijn vrouw Joanna Jacbs, 35 jaar, en hun kinderen Hubertus (7 jaar), Ferdinandus (6 jaar) Jean Baptist (5 jaar) en Ludovicus (9 maanden) In 1901 was Jacobus Philips maalder op de molen.

Hij was getrouwd met Maria Catharina Hoebanckx. Door huwelijk ging de molen naar Frans Dewalhheyns, die hem verkocht aan Jef Ickx, de vader van Frans Ickx, hij was getrouwd met Maria Bogaert.

Zij hadden een dochter Anna, die huwde met Theo Vandegaer. Voor Frans Ickx is de tijd niet blijven stil staan, en overgeschakeld op elektrisch malen, en volgens nieuwe procedure.

Het waterwiel werd afgebroken, kan men nog terug zien op oude foto's, of pentekeningen, de molensteen oudegraanrad heeft buiten aan de gril een plaats gevonden. In 1973 restaureerde Frans Ickx samen met zijn kinderen en kleinkinderen het ganse molengebouw.

Nadat Frans Icks zijn dochter en echtgenote deze zaak nog een tijdje gerund hebben, is deze overgegaan naar hun jongste zoon, Vandegaer Dirk, getrouwd met Gevers Kris en hun kinderen, Tessa en Pieter.

 

copyright op tekst en foto's !